Spinoza
Tijd
15/09/16 15:27
Als thema stond ‘de tijd’ centraal. Een onderwerp dat leidde tot een levendige uitwisseling van gedachten. Met name de vraag of tijd nu wel of niet een zelfstandig bestaand iets is, leidde tot de nodige argumenten voor en tegen. Ook de vraag of het eeuwige (of de eeuwigheid) bestaat viel niet eenvoudig eenduidig te beantwoorden.
Er zijn allerlei vragen aan bod gekomen, zoals:
Is tijd een ‘iets’ in de werkelijkheid, wat ook bestaat als de mens er niet meer is?
Is tijd een menselijke constructie? Als tijd een menselijke constructie is, welke problemen lost het fenomeen tijd dan op? Is het een goede oplossing of is het een gedrocht?
Is tijd een gevolg van het menselijk besef dat we tijdelijk/sterfelijk zijn?
Is tijd hetzelfde als een biologische klok zoals iedere mens deze lijkt te bezitten?
Is duur een synoniem voor tijd?
Is er een relatie tussen tijd en eeuwigheid?
Als de tijd een constructie is, is de eeuwigheid dat dan ook?
Zijn tijd en ruimte inwisselbaar?
Bestaat de tijd eindelijk wel, er is toch alleen maar een nu? Ook herinneringen vinden in het heden plaats. Het hebben van een herinnering is geen onomstotelijk bewijs dat er zoiets is als een verleden.
Toont tijd zich als weerslag van veranderingen? Alleen als we veranderingen zien, zien we dat de tijd verstrijkt.
Gaat de tijd voor iedereen even snel?
We spraken over ervaringen zonder tijd en ruimte
Mensen kennen allerlei ervaringen zonder besef van tijd en ruimte, bijvoorbeeld heel indringende voorstellingen in het theater, of heel bijzondere muzikale voorstellingen. Maar ook in het lezen of studeren kan de tijd vliegen of juist stilstaan. Wanneer je moet wachten, zonder dat de wereld om je heen verandert (en er dus ook geen klok) aanwezig is, dan verlies je ook al gauw een gevoel van tijd.
We lieten ons inspireren door het denken van verschillende filosofen over tijd:
Nishida - tijd maakt het ons mogelijk om tegenstrijdige ideeën en ervaringen met elkaar te verenigen. Wanneer we van mening veranderen, dan kunnen we de twee verschillende meningen met elkaar verenigingen door te zeggen ‘vroeger dacht ik er zo over, maar nu denk ik daar anders over’.
Bergson - tijd en ruimte zijn inwisselbaar: je kunt naar een groep mensen kijken of naar de individuen afzonderlijk. Het kijken naar de groep is kijken naar de ruimte, het kijken naar de individuen afzonderlijk is kijken naar de tijd. Wanneer je naar de groep kijkt, dan kun je het individu in de groep niet zien, wanneer je naar een individu kijkt, dan verdwijnt de groep.
In de concrete ervaring zijn ruimte en tijd niet aanwezig.
Aristoteles - als er geen veranderingen zichtbaar zijn, dan lijkt de tijd stil te staan (tijd is een afgeleide van verandering - een afgeleide van voor en na, eerder en later en tegelijkertijd)
Volgens de empiristen kunnen we helemaal niet vaststellen dat de ene biljartbal de andere biljartbal in beweging zet. Het is ons geheugen, die van de momentopnamen een oorzaak en gevolg maakt.
Kant - tijd en ruimte gaan aan ons denken en waarnemen vooraf (ze zijn a-priori). Zonder een besef van tijd en ruimte kunnen we niet waarnemen en niet denken. We hebben het nodig om dingen naast en/of na elkaar te plaatsen. Tijd en ruimte zijn een voorwaarde om te kunnen ordenen en dingen te onderscheiden.
Spinoza - alles heeft een duur (begin en eind), behalve het eeuwige. De tijd is een constructie om de duur te kunnen vaststellen.
Er zijn allerlei vragen aan bod gekomen, zoals:
Is tijd een ‘iets’ in de werkelijkheid, wat ook bestaat als de mens er niet meer is?
Is tijd een menselijke constructie? Als tijd een menselijke constructie is, welke problemen lost het fenomeen tijd dan op? Is het een goede oplossing of is het een gedrocht?
Is tijd een gevolg van het menselijk besef dat we tijdelijk/sterfelijk zijn?
Is tijd hetzelfde als een biologische klok zoals iedere mens deze lijkt te bezitten?
Is duur een synoniem voor tijd?
Is er een relatie tussen tijd en eeuwigheid?
Als de tijd een constructie is, is de eeuwigheid dat dan ook?
Zijn tijd en ruimte inwisselbaar?
Bestaat de tijd eindelijk wel, er is toch alleen maar een nu? Ook herinneringen vinden in het heden plaats. Het hebben van een herinnering is geen onomstotelijk bewijs dat er zoiets is als een verleden.
Toont tijd zich als weerslag van veranderingen? Alleen als we veranderingen zien, zien we dat de tijd verstrijkt.
Gaat de tijd voor iedereen even snel?
We spraken over ervaringen zonder tijd en ruimte
Mensen kennen allerlei ervaringen zonder besef van tijd en ruimte, bijvoorbeeld heel indringende voorstellingen in het theater, of heel bijzondere muzikale voorstellingen. Maar ook in het lezen of studeren kan de tijd vliegen of juist stilstaan. Wanneer je moet wachten, zonder dat de wereld om je heen verandert (en er dus ook geen klok) aanwezig is, dan verlies je ook al gauw een gevoel van tijd.
We lieten ons inspireren door het denken van verschillende filosofen over tijd:
Nishida - tijd maakt het ons mogelijk om tegenstrijdige ideeën en ervaringen met elkaar te verenigen. Wanneer we van mening veranderen, dan kunnen we de twee verschillende meningen met elkaar verenigingen door te zeggen ‘vroeger dacht ik er zo over, maar nu denk ik daar anders over’.
Bergson - tijd en ruimte zijn inwisselbaar: je kunt naar een groep mensen kijken of naar de individuen afzonderlijk. Het kijken naar de groep is kijken naar de ruimte, het kijken naar de individuen afzonderlijk is kijken naar de tijd. Wanneer je naar de groep kijkt, dan kun je het individu in de groep niet zien, wanneer je naar een individu kijkt, dan verdwijnt de groep.
In de concrete ervaring zijn ruimte en tijd niet aanwezig.
Aristoteles - als er geen veranderingen zichtbaar zijn, dan lijkt de tijd stil te staan (tijd is een afgeleide van verandering - een afgeleide van voor en na, eerder en later en tegelijkertijd)
Volgens de empiristen kunnen we helemaal niet vaststellen dat de ene biljartbal de andere biljartbal in beweging zet. Het is ons geheugen, die van de momentopnamen een oorzaak en gevolg maakt.
Kant - tijd en ruimte gaan aan ons denken en waarnemen vooraf (ze zijn a-priori). Zonder een besef van tijd en ruimte kunnen we niet waarnemen en niet denken. We hebben het nodig om dingen naast en/of na elkaar te plaatsen. Tijd en ruimte zijn een voorwaarde om te kunnen ordenen en dingen te onderscheiden.
Spinoza - alles heeft een duur (begin en eind), behalve het eeuwige. De tijd is een constructie om de duur te kunnen vaststellen.
Comments
Spinoza Deel III - de staat
23/03/15 14:15
In dit derde (en laatste) deel van deze inleiding in de idee van Spinoza staat de staatsinrichting centraal. De staatsinrichting van Spinoza rust op zijn denken omtrent god (de natuur) en de mens. De mens kenmerkt zich door twee attributen; uitgebreidheid (fysieke aanwezigheid) en geest (denken) die onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn. Het denken kent drie vormen: de verbeeldingen (met de herinnering), de ratio / rede en het intuïtieve weten. Zoals in deel II al te lezen was is het nog niet zo vanzelfsprekend dat iedere mens (geen mens) in staat is om deze drie vormen van denken te vervolmaken. Tevens is de heilsweg een lange weg, waar een mensenleven voor nodig is. De verbeelding gaat als het ware van zelf, maar het komen tot adequate verbeelding is weer een ander verhaal. Vervolgens zijn de ratio en het intuïtieve weten bijzonder moeilijk te realiseren. Op basis van de mate van ontwikkeling van de geest (die onlosmakelijk verbonden is met het lichaam) onderscheid Spinoza het noodzakelijk lijden (knechtschap) en het noodzakelijk handelen (vrijheid).
De staatsinrichting die Spinoza voor ogen heeft moet voor alle mensen een goede staat zijn, dus zowel voor de mensen die noodzakelijk lijden als de mensen die noodzakelijk handelen. Verder moet de staat het mogelijk maken dat mensen zich persoonlijk ontwikkelen in de verschillende bestaansvormen van de geest. Een staat moet dus menswaardig zijn.
Spinoza ziet de relatie tussen burger en staat als een wederzijds contract. De mens heeft er baat bij om in een staat te wonen, omdat dit hem een vorm van veiligheid geeft de hij zelf niet kan realiseren. Tevens kan een mens nooit in zijn eentje leven, hij heeft anderen nodig om te bestaan. Ook om die reden is een mens beter af in een staat. De staat heeft echter de verplichting om goed voor zijn burgers te zorgen, ze mag ze niet niet-menswaardig bejegenen. Wil de rationele mens, en zeker de mens die leeft op basis van het intuïtieve weten burger zijn van een staat dan moeten wetten van die staat dus door hem zelf bedacht kunnen zijn. De wetten van een land moeten dus ten alle tijde redelijk zijn. De noodzakelijk handelende mens heeft overigens geen wetten nodig, hij zal zelfstandig volgens de wetten van het land leven.
De mens die noodzakelijk lijdt moet zich ook goed en veilig voelen in de staat. Deze mens zal echter niet begrijpen waarom de wetten van een land, zijn zoals ze zijn. Om er voor te zorgen dat deze mens zich aan de wetten van het land houdt, moeten de wetten gepaard gaan met een kracht die op de mens inwerkt, waardoor deze mens er geen zin in heeft om zich niet aan de wetten te houden. Deze krachten kunnen op verschillende manieren gerealiseerd worden, zoals door te dreigen met straf, maar het kan ook via voorlichting en/of het kweken van gewoonten.
Overigens maakt Spinoza in zijn denken omtrent staatsinrichting een onderscheid tussen vrij zijn en de mogelijkheid hebben om te doen wat je wilt. De vrijheid is erop gericht dat een mens naar zijn aard/wezen kan bestaan. De vrijheid van handelen is echter is echter helemaal niet aanwezig. De staat kan specifieke activiteiten (handelingen) verbieden, nl. die handelingen die het bestaan van de staat ondermijnen. Aan de hand van de vrijheid van spreken kan dit worden verduidelijkt. Spinoza stelt dat iedere mens in een staat de vrijheid heeft om te spreken. Dit kan niet anders, omdat het spreken van de mens niet te bedwingen valt. Er is zoveel pressie nodig om iemand het zwijgen op te leggen, dat een staat dit niet voor elkaar kan krijgen. Tevens is het spreken een belangrijk aspect van de ontwikkeling van de geest. Bovendien kun je mensen ook niet tot bepaalde gedachten dwingen. Het denken van de mens laat zich niet dwingen, behalve dan door de persoon zelf die kan leren zijn rede te gebruiken. Om de geest te ontwikkeling is het gesprek nodig, over elk onderwerp. Dus is vrijheid van spreken een grondrecht van de mens. Echter, zo stelt Spinoza, kun je al sprekende ook handelen, nl. door via het woord mensen aan te zetten tot daden (activiteiten). Wanneer in het spreken herhaaldelijk sprake is van negatieve uitsluitingen ten aanzien van de staat, specifieke individuen of groepen in de samenleving, dan gaat het niet meer om een activiteit van de geest, maar om een handeling namelijk haat zaaien. Ook zijn er in een staat leefregels nodig. Deze regels zijn op zich willekeurig en daarmee niet rationeel te doorgronden, maar het fenomeen dat ze er zijn, is wel via de rede te verklaren. Deze regels maken echter dat bepalende handelingen wel degelijk verboden zijn. De staat heeft niets te zeggen over het denken (en spreken) maar wel over de handelingen van mensen.
Tot slot stelt Spinoza dat niemand een ander kan dwingen om te leven op grond van de voorschriften van de rede, ook een staat kan dat niet. Het is dus bijzonder onredelijk om een staat in te richten dat mensen ‘gedwongen’ worden om zich volgens de rede te gedragen. De staat moet echter wel geleid worden op grond van de voorschriften van de rede, alleen zo zullen alle mensen er kunnen (en willen) wonen en leven. De heilsweg van de mens moet door de staat mogelijk worden gemaakt, maar de staat kan niet afdwingen dat een mens de heilsweg zal bewandelen.
De staatsinrichting die Spinoza voor ogen heeft moet voor alle mensen een goede staat zijn, dus zowel voor de mensen die noodzakelijk lijden als de mensen die noodzakelijk handelen. Verder moet de staat het mogelijk maken dat mensen zich persoonlijk ontwikkelen in de verschillende bestaansvormen van de geest. Een staat moet dus menswaardig zijn.
Spinoza ziet de relatie tussen burger en staat als een wederzijds contract. De mens heeft er baat bij om in een staat te wonen, omdat dit hem een vorm van veiligheid geeft de hij zelf niet kan realiseren. Tevens kan een mens nooit in zijn eentje leven, hij heeft anderen nodig om te bestaan. Ook om die reden is een mens beter af in een staat. De staat heeft echter de verplichting om goed voor zijn burgers te zorgen, ze mag ze niet niet-menswaardig bejegenen. Wil de rationele mens, en zeker de mens die leeft op basis van het intuïtieve weten burger zijn van een staat dan moeten wetten van die staat dus door hem zelf bedacht kunnen zijn. De wetten van een land moeten dus ten alle tijde redelijk zijn. De noodzakelijk handelende mens heeft overigens geen wetten nodig, hij zal zelfstandig volgens de wetten van het land leven.
De mens die noodzakelijk lijdt moet zich ook goed en veilig voelen in de staat. Deze mens zal echter niet begrijpen waarom de wetten van een land, zijn zoals ze zijn. Om er voor te zorgen dat deze mens zich aan de wetten van het land houdt, moeten de wetten gepaard gaan met een kracht die op de mens inwerkt, waardoor deze mens er geen zin in heeft om zich niet aan de wetten te houden. Deze krachten kunnen op verschillende manieren gerealiseerd worden, zoals door te dreigen met straf, maar het kan ook via voorlichting en/of het kweken van gewoonten.
Overigens maakt Spinoza in zijn denken omtrent staatsinrichting een onderscheid tussen vrij zijn en de mogelijkheid hebben om te doen wat je wilt. De vrijheid is erop gericht dat een mens naar zijn aard/wezen kan bestaan. De vrijheid van handelen is echter is echter helemaal niet aanwezig. De staat kan specifieke activiteiten (handelingen) verbieden, nl. die handelingen die het bestaan van de staat ondermijnen. Aan de hand van de vrijheid van spreken kan dit worden verduidelijkt. Spinoza stelt dat iedere mens in een staat de vrijheid heeft om te spreken. Dit kan niet anders, omdat het spreken van de mens niet te bedwingen valt. Er is zoveel pressie nodig om iemand het zwijgen op te leggen, dat een staat dit niet voor elkaar kan krijgen. Tevens is het spreken een belangrijk aspect van de ontwikkeling van de geest. Bovendien kun je mensen ook niet tot bepaalde gedachten dwingen. Het denken van de mens laat zich niet dwingen, behalve dan door de persoon zelf die kan leren zijn rede te gebruiken. Om de geest te ontwikkeling is het gesprek nodig, over elk onderwerp. Dus is vrijheid van spreken een grondrecht van de mens. Echter, zo stelt Spinoza, kun je al sprekende ook handelen, nl. door via het woord mensen aan te zetten tot daden (activiteiten). Wanneer in het spreken herhaaldelijk sprake is van negatieve uitsluitingen ten aanzien van de staat, specifieke individuen of groepen in de samenleving, dan gaat het niet meer om een activiteit van de geest, maar om een handeling namelijk haat zaaien. Ook zijn er in een staat leefregels nodig. Deze regels zijn op zich willekeurig en daarmee niet rationeel te doorgronden, maar het fenomeen dat ze er zijn, is wel via de rede te verklaren. Deze regels maken echter dat bepalende handelingen wel degelijk verboden zijn. De staat heeft niets te zeggen over het denken (en spreken) maar wel over de handelingen van mensen.
Tot slot stelt Spinoza dat niemand een ander kan dwingen om te leven op grond van de voorschriften van de rede, ook een staat kan dat niet. Het is dus bijzonder onredelijk om een staat in te richten dat mensen ‘gedwongen’ worden om zich volgens de rede te gedragen. De staat moet echter wel geleid worden op grond van de voorschriften van de rede, alleen zo zullen alle mensen er kunnen (en willen) wonen en leven. De heilsweg van de mens moet door de staat mogelijk worden gemaakt, maar de staat kan niet afdwingen dat een mens de heilsweg zal bewandelen.
Spinoza Deel II - noodzakelijk lijden en -handelen
20/03/15 15:54
Dit tweede deel van ‘Spinoza, een inleiding’ gaat over knechtschap en vrijheid. Om te beginnen zal ik nog even kort uitleggen hoe het ook al weer zit met het determinisme en de aandoeningen.
Spinoza zoekt een antwoord op de vraag ‘hoe goed te leven?’. In zijn betoog/onderzoek komt hij tot de conclusie dat een goed leven bestaat uit het leven in overeenstemming met de aard van het wezen. In de mens onderscheidt hij twee wezenlijke aspecten (attributen van god), nl. uitgebreidheid (het hebben van een lichaam, een fysieke ruime innemen, corpus) en geest (met het vermogen om te denken). Deze twee attributen zijn onlosmakelijk met elkaar verweven. Als mens zijn we gedreven om te volharden in ons bestaan en dit openbaart zich in de begeerte ofwel wil. Zowel geest als lichaam (uitgebreidheid) zijn dynamisch. Dit wil zeggen dat ze beïnvloedt worden door krachten van anderen en het andere (in de meest uitgebreide zin van het woord) en dat ze zelf kracht uitoefenen op anderen en het andere (idem). Deze combinatie van krachten wordt door de mens ervaren als een aandoening en hiervan vormt hij zich een beeld. Spinoza noemt dit de verbeelding. Bovendien kan hij deze beelden onthouden. Iedere ervaring (aandoening) met als resultaat een verbeelding wordt veroorzaakt door vele krachten, krachten die zowel in het hier en nu plaatsvinden als die uit het geheugen komen. Het geheel wordt ervaren als iets wat de mens blij, dan wel droevig stemt. Droevig hangt direct samen met de ervaring van ‘aangetast worden in het eigen bestaan’. Blij daarentegen hangt samen met een bevestiging / volharding van het eigen bestaan. Uit deze verbeelding komt dan weer een kracht voort - de wil oftewel de begeerte - die erop gericht is om blijheid te behouden of te vergroten en droefheid uit de weg te gaan of te verminderen. Spinoza heeft een heel pakketje aandoeningen van blijheid en droefheid uitgewerkt aan de hand van bekende menselijke emoties.
Deze wil/begeerte geeft ons de indruk dat we doelstellingen hebben, dat we iets willen bereiken. Het lijkt er dan dus op dat we iets te willen hebben. Volgens Spinoza is dit beeld op onszelf een waanidee (inadequate verbeelding). Onze aandoeningen bepalen namelijk wat we willen, we worden volledig door onze aandoeningen en door onze verbeelding (adequaat of niet) geleidt. We kunnen als mens helemaal niets initiëren, we kunnen alleen maar gehoor geven aan onze aandoeningen en het wezen (geest en uitgebreidheid) van ons bestaan. Al onze activiteiten vloeien noodzakelijk voort uit wie we in wezen zijn (geest en uitgebreidheid) en door wat ons wordt aangedaan (onze aandoeningen). Alles vormt zodoende een oneindige reeks. Een reeks die overigens geen begin en geen einde kent, ze kent alleen noodzakelijkheid.
Dit wil overigen niet zeggen dat in de idee van Spinoza geen ruimte is voor vrijheid. Want die is er wel degelijk. Het is natuurlijk wel begrijpelijk dat ook deze vrijheid een noodzakelijkheid kent. Ze heeft dus een heel specifieke vorm. Spinoza gebruikt min of meer twee omschrijvingen bij zijn idee van vrijheid. Als eerste ziet hij vrijheid als noodzakelijk handelen. Ten tweede is vrijheid leven krachtens de noodwendigheid van zijn eigen aard.
Noodzakelijk handelen staat tegenover noodzakelijk lijden. Beiden zijn noodzakelijke gebeurtenissen, omdat ze voortkomen uit onze aandoeningen en onze aard (geest en uitgebreidheid). Handelen veronderstelt echter dat we inzicht hebben in onze aandoeningen, dat de verbeelding die we hebben adequaat is. Bovendien veronderstelt het dat we ook stap twee en drie van het denken hebben vervolmaakt. Dat ons denken dus rust op de ratio en dat we beschikken over intuïtieve kennis. Pas wanneer dit plaatje compleet is, en er uit vanuit al de krachten die hieruit voortkomen een wil ontstaat betreft het een vrije, maar noodzakelijke handeling.
De tweede uitleg is eigenlijk precies hetzelfde. Het is onze aard om geest en uitgebreidheid te zijn. Onze aard kenmerkt zich door de dynamiek van de krachten die van onszelf uitgaan en die vanuit de wereld om ons heen ons raken. Tevens ligt het in onze aard om op drie manieren onze geest te gebruiken. Wanneer we hier dus allemaal ‘gehoor’ aangeven en we ons hier dus door laten leiden en dit dus in zijn geheel begrijpen zijn we dus vrij.
Een mens lijdt dus noodzakelijk wanneer hij inadequate voorstellingen heeft, wanneer hij zijn ratio niet gebruikt, en waneer hij geen inzicht heeft in alle de eenheid van zijn zijn met de natuur (god). De complexiteit van het geheel aan aandoeningen, de moeilijkheid van de het leven volgens de rede (ratio) en het moeilijke inzicht in de eenheid van alles, maakt dat het eigenlijk niet mogelijk is om noodzakelijk te handelen. Ons rest niets anders dan noodzakelijk lijden. Ook Spinoza realiseert zich dit. En hij vraagt zich dan ook af wat is een heilsweg waard als die zo zeldzaam is dat vrijwel niemand die kan begaan.
Toch ziet hij het niet helemaal donker in. Hij realiseert zich weldegelijk, maar dat is ook het doel van zijn werk, dat "hoe meer iemand dus in de intuïtieve kennis uitblinkt, des te beter zal hij zich bewust zijn van zichzelf en van God, dat wil zeggen des te volmaakter en gelukkiger hij zal zijn.” We zullen het doel dan wellicht niet bereiken, maar het is de moeite waard om op weg te gaan.
Spinoza zoekt een antwoord op de vraag ‘hoe goed te leven?’. In zijn betoog/onderzoek komt hij tot de conclusie dat een goed leven bestaat uit het leven in overeenstemming met de aard van het wezen. In de mens onderscheidt hij twee wezenlijke aspecten (attributen van god), nl. uitgebreidheid (het hebben van een lichaam, een fysieke ruime innemen, corpus) en geest (met het vermogen om te denken). Deze twee attributen zijn onlosmakelijk met elkaar verweven. Als mens zijn we gedreven om te volharden in ons bestaan en dit openbaart zich in de begeerte ofwel wil. Zowel geest als lichaam (uitgebreidheid) zijn dynamisch. Dit wil zeggen dat ze beïnvloedt worden door krachten van anderen en het andere (in de meest uitgebreide zin van het woord) en dat ze zelf kracht uitoefenen op anderen en het andere (idem). Deze combinatie van krachten wordt door de mens ervaren als een aandoening en hiervan vormt hij zich een beeld. Spinoza noemt dit de verbeelding. Bovendien kan hij deze beelden onthouden. Iedere ervaring (aandoening) met als resultaat een verbeelding wordt veroorzaakt door vele krachten, krachten die zowel in het hier en nu plaatsvinden als die uit het geheugen komen. Het geheel wordt ervaren als iets wat de mens blij, dan wel droevig stemt. Droevig hangt direct samen met de ervaring van ‘aangetast worden in het eigen bestaan’. Blij daarentegen hangt samen met een bevestiging / volharding van het eigen bestaan. Uit deze verbeelding komt dan weer een kracht voort - de wil oftewel de begeerte - die erop gericht is om blijheid te behouden of te vergroten en droefheid uit de weg te gaan of te verminderen. Spinoza heeft een heel pakketje aandoeningen van blijheid en droefheid uitgewerkt aan de hand van bekende menselijke emoties.
Deze wil/begeerte geeft ons de indruk dat we doelstellingen hebben, dat we iets willen bereiken. Het lijkt er dan dus op dat we iets te willen hebben. Volgens Spinoza is dit beeld op onszelf een waanidee (inadequate verbeelding). Onze aandoeningen bepalen namelijk wat we willen, we worden volledig door onze aandoeningen en door onze verbeelding (adequaat of niet) geleidt. We kunnen als mens helemaal niets initiëren, we kunnen alleen maar gehoor geven aan onze aandoeningen en het wezen (geest en uitgebreidheid) van ons bestaan. Al onze activiteiten vloeien noodzakelijk voort uit wie we in wezen zijn (geest en uitgebreidheid) en door wat ons wordt aangedaan (onze aandoeningen). Alles vormt zodoende een oneindige reeks. Een reeks die overigens geen begin en geen einde kent, ze kent alleen noodzakelijkheid.
Dit wil overigen niet zeggen dat in de idee van Spinoza geen ruimte is voor vrijheid. Want die is er wel degelijk. Het is natuurlijk wel begrijpelijk dat ook deze vrijheid een noodzakelijkheid kent. Ze heeft dus een heel specifieke vorm. Spinoza gebruikt min of meer twee omschrijvingen bij zijn idee van vrijheid. Als eerste ziet hij vrijheid als noodzakelijk handelen. Ten tweede is vrijheid leven krachtens de noodwendigheid van zijn eigen aard.
Noodzakelijk handelen staat tegenover noodzakelijk lijden. Beiden zijn noodzakelijke gebeurtenissen, omdat ze voortkomen uit onze aandoeningen en onze aard (geest en uitgebreidheid). Handelen veronderstelt echter dat we inzicht hebben in onze aandoeningen, dat de verbeelding die we hebben adequaat is. Bovendien veronderstelt het dat we ook stap twee en drie van het denken hebben vervolmaakt. Dat ons denken dus rust op de ratio en dat we beschikken over intuïtieve kennis. Pas wanneer dit plaatje compleet is, en er uit vanuit al de krachten die hieruit voortkomen een wil ontstaat betreft het een vrije, maar noodzakelijke handeling.
De tweede uitleg is eigenlijk precies hetzelfde. Het is onze aard om geest en uitgebreidheid te zijn. Onze aard kenmerkt zich door de dynamiek van de krachten die van onszelf uitgaan en die vanuit de wereld om ons heen ons raken. Tevens ligt het in onze aard om op drie manieren onze geest te gebruiken. Wanneer we hier dus allemaal ‘gehoor’ aangeven en we ons hier dus door laten leiden en dit dus in zijn geheel begrijpen zijn we dus vrij.
Een mens lijdt dus noodzakelijk wanneer hij inadequate voorstellingen heeft, wanneer hij zijn ratio niet gebruikt, en waneer hij geen inzicht heeft in alle de eenheid van zijn zijn met de natuur (god). De complexiteit van het geheel aan aandoeningen, de moeilijkheid van de het leven volgens de rede (ratio) en het moeilijke inzicht in de eenheid van alles, maakt dat het eigenlijk niet mogelijk is om noodzakelijk te handelen. Ons rest niets anders dan noodzakelijk lijden. Ook Spinoza realiseert zich dit. En hij vraagt zich dan ook af wat is een heilsweg waard als die zo zeldzaam is dat vrijwel niemand die kan begaan.
Toch ziet hij het niet helemaal donker in. Hij realiseert zich weldegelijk, maar dat is ook het doel van zijn werk, dat "hoe meer iemand dus in de intuïtieve kennis uitblinkt, des te beter zal hij zich bewust zijn van zichzelf en van God, dat wil zeggen des te volmaakter en gelukkiger hij zal zijn.” We zullen het doel dan wellicht niet bereiken, maar het is de moeite waard om op weg te gaan.
Spinoza Deel I. God - Intuïtieve weten
19/03/15 18:08
Deze korte inleiding bevat de hoofdlijnen van de idee van Spinoza. Ze begint bij zijn allesomvattend wereldbeeld en eindigt in de belangrijkste politieke noties. De methode die Spinoza hanteert is een uiteenzetting in meetkunde trant. Al zijn gedachten kennen een logische opbouw; zijn redeneringen zijn waar. Zijn teksten bevatten definities, axioma’s, stellingen en bijkomende stellingen, bewijzen en indien nodig voegt hij een uitleg toe. In deze inleiding zal ik drie delen doorlopen: Deel één gaat van god tot het intuïtieve weten, deel twee gaat over vrijheid en knechtschap, en deel drie gaat over politiek en staatsinrichting.
Deel I. Van God tot het Intuïtieve weten
Spinoza begint zijn Ethica met ‘God’. In zijn definities van deel één omschrijft hij als laatste wat hij onder ‘God’ verstaat. God “is een volstrekt oneindig zijnde, dat wil zeggen een substantie die uit oneindige attributen bestaat, waarvan ieder een eeuwige en oneindige essentie tot uitdrukking brengt.” Vervolgens gaat hij bewijzen dat ‘God’ bestaat en dat er niets anders is (kan bestaan) dan ‘God’. Stelling 14 stelt: “Buiten God kan er geen substantie bestaan of worden gedacht”. Stelling 15 stelt dan dat niets zonder God kan bestaan en/of gedacht kan worden, alles wat er is, is in God. God is dus ook de werkoorzaak van alles. God is een volstrekt eerste oorzaak. In het denken van Spinoza zijn God en Natuur hetzelfde, er kan een is-gelijk teken tussen staan. Alles wat bestaat bestaat uit één of meer attributen van God. Daarmee is alles samen De Natuur (God).
Hiermee zijn we aanbeland bij het determinisme van Spinoza. Vrij is alleen dat, wat krachtens de noodzaak van zijn eigen natuur kan bestaan. Niets heeft een eigen natuur/aard, deze komt/is immers van/in God. Tegelijkertijd is alles samen weer God. Hiermee wordt alles dus veroorzaakt. Overigens kent het determinisme van Spinoza alleen maar een eerste oorzaak, ze kent geen doel en zelfs geen begin. Daarmee is deze idee tijd-loos, ze kent geen tijd, alleen maar oorzaak en gevolg. Er is dus ook geen sprake van een goddelijke voorzienigheid, of een god die zich met het dagelijks leven bemoeid. Het is de goddelijke aard die er voor zorgt dat alles naar zijn aard - en alleen zo - bestaat en dat het dus alleen doet wat daarbij past. Het kan niet anders, het is noodzakelijk.
Ook de wil is volgens Spinoza niet een vrije oorzaak, maar een noodzakelijke oorzaak. De wil en het verstand zijn modes van het denken. Het denken bestaat, net als alles, in God.
Het tweede deel van de Ethica gaat over de geest van de mens. Hoewel we over alles in de wereld zouden kunnen nadenken en we zouden kunnen onderzoeken op welke manier dat in God bestaat houdt Spinoza zich daar niet mee bezig. Spinoza gaat het niet over alles hebben, daar is hij niet in geïnteresseerd. Hij is alleen geïnteresseerd in de mens - de menselijke geest - omdat hij op zoek is naar dat wat gelukzaligheid voor de mens brengt. Hij is dus niet geïnteresseerd in het wezen of de aard van (huis)dieren, bomen of planten, hij wil alleen maar weten hoe een mens in overeenstemming met zijn aard bestaat, een bestaan dat noodzakelijk is.
Hiertoe onderscheid Spinoza twee attributen in de mens nl. geest / denken en uitgebreidheid (het hebben van een lichaam waardoor we ruimte innemen). Het leuke van zijn gedachtengang is dat dat wat hij over de mens schrijft, dus geldt voor god (de natuur). Alles wat de mens is, komt van / is in God. De mens denkt, dus God is een denkend iets. De mens is uitgebreidheid, god is uitgebreidheid. Alle attributen die bestaan zijn god, dus wanneer we alle attributen van alles in de wereld (en daarbuiten) kennen, kennen we god. Of het mogelijk is, om dat te weten te komen, is een vraag. Spinoza houdt zich daar in ieder geval niet mee bezig.
Alle attributen van god kunnen maar één ding, namelijk volharden in dat wat ze zijn. Ze worden echter ook beïnvloedt door andere attributen die in de wereld aanwezig zijn, deze willen namelijk ook volharden. Zo ontstaan er een dynamisch geheel van ietsen (bestaande uit een of meer attributen van god) die krachten op elkaar uitoefenen. God oftewel de natuur is dus een netwerk van krachten die op elkaar inwerken. Ieder ding is wat het is door de werkingen die het binnen dit omvattende netwerk uitoefent op zijn omgeving en zelf weer van de omgeving ondervindt.
Dit beeld van op elkaar inwerkende krachten, zou je als het ware kunnen visualiseren. En dat geeft, naar mijn idee, op eenvoudige wijze een belangrijk aspect weer van de idee van Spinoza. Allerlei krachten die op elkaar inwerken en waarin de ontvanger (die gelijk ook zender is) zelf probeert te volharden in zijn bestaan. Of je dit nu verbeeld aan de hand van ballen die naar elkaar toe rollen, pijlen die tegen elkaar aan botsen of botsauto’s op de kermis, het maakt niet zoveel uit. Het is een natuurkundige (statica en dynamica) verbeelding. Overigens zijn deze krachten niet zuiver fysiek, zoals de kracht van een vallende boom op de grond (mens, dier, etc) eronder, maar alle ervaringen van de mens zijn krachten die op een mens inwerken. Op een kind in een liefderijk gezin werken andere krachten in, dan op een kind in een gezin waar veel ruzie is. Zelfs zonder fysieke uitingen, vormen woorden en ervaringen, krachten die op de geest of het denken van de mens (of welk ander goddelijk attribuut dat daar ontvankelijk voor is dan ook) inwerken.
Het volharden door de geest ervaren wij als mens, volgens Spinoza, als de begeerte of de wil. Wanneer we door de krachten uit ons evenwicht worden geslagen dan ervaren we dat in droefheid. Wanneer het ons goed gaat (we kunnen volharden) dan ervaren we dat in gradaties van blijheid. Droefheid en blijheid hebben dus altijd een externe oorzaak. De soort oorzaak zorgt voor een specifieke blijheid of droefheid. Spinoza heeft dit volledig uitgewerkt in zijn lijst van aandoeningen. Hiermee zijn we in deel drie van zijn Ethica aangekomen.
De krachten die op de geest (en de uitgebreidheid) inwerken kunnen we volgens Spinoza niet kennen. We ervaren alleen een vorm van blijheid of droefheid. Als er sprake is van blijheid, dan zal de wil (de begeerte) hierin willen volharden. Als er sprake is van droefheid dan zal de wil (de begeerte) haar best gaan doen om deze op te heffen. De wil (de begeerte) wordt zo dus noodzakelijk bepaald door de aandoeningen. Als mensen kennen we wel onze doelstellingen (nl. dat wat we willen) maar niet onze oorzaken.
Hoe werkt die geest, het denken van de mens? De geest is een attribuut van God en het vormt een onlosmakelijke eenheid met het lichaam (onze uitgebreidheid). Alle krachten werken dus ook altijd op allebei de attributen in. Spinoza onderscheid drie verschillende stadia in het denken. Deze volgen elkaar niet op, maar het tweede stadium heeft het eerste nodig, net zoals het derde stadium de eerste twee nodig heeft.
Om te beginnen beschikt de mens over de verbeelding. De directe verbeelding van de krachten die op ons inwerken en de krachten die we zelf op de wereld om ons heen uitoefenen. Dat klinkt heel natuurkundig, maar het is gewoon de fysische omschrijven van het beeld dat we vormen wanneer we bijvoorbeeld onze handen branden aan een kachel. Heel de dag vormen we ons allerlei beelden in ons hoofd van dat wat we om ons heen ervaren en van dat wat we zelf doen. Overigens is dit proces bijzonder onzorgvuldig omdat we over het algemeen een totaalbeeld vormen van een moment, terwijl er op dat moment heel veel verschillende krachten een rol spelen. Onze verbeelding is doorgaans niet zo genuanceerd.
Een ander onderdeel van die verbeelding is dat we doorgaans onthouden wat we ons verbeeld helpen. We herinneren ons wat we hebben meegemaakt. Ook de herinnering is niet zo zorgvuldig. Door verbeeldingen veranderen de beelden uit het verleden. Je zou dus kunnen zeggen dat we ons alles kunnen verbeelden, en eigenlijk is dat ook zo. Spinoza maakt dus een onderscheid tussen adequate verbeelding en niet adequate verbeelding. Het is echter maar de vraag of we zelf in staat zijn om te weten of onze verbeelding adequaat is. Een verbeelding is adequaat wanneer deze in overeenstemming is met de werkelijkheid (met dat wat is). Nu zal niemand twijfelen aan de inadequaatheid van de verbeelding van een olifant die door het oog van een naald kruipt, maar we gaan er vanuit dat iemand die een verslag uitbrengt van onze Filos bijeenkomst dit toch aardig adequaat zal doen. Maar de adequaatheid neemt nog meer toe, wanneer er verslag wordt uitgebracht over het pauzedrankje. Of alle krachten die hierbij een rol gespeeld hebben, meegenomen zijn in het beeld wat ervan gevormd is, dat blijft de vraag.
Een volgend onderdeel van het denken (de geest) is de ratio. Met behulp van de ratio zijn we ons bewust van de wisselwerkingen tussen de krachten die plaatsvinden in alles wat we meemaken. Met behulp van de ratio kunnen we dus onze aandoeningen (die lijst van Spinoza) doorgronden. In de ratio ligt ook besloten dat we structuren gaan herkennen. Dat we onthouden wanneer we succesvol waren in het vermijden van droefheid en het verkrijgen/behouden van blijheid. Het woord succesvol is misschien een beetje misleidend, we kunnen immers niet anders dan noodzakelijk iets doen, maar we ervaren weldegelijk blijheid, wanneer we droef waren en we iets gedaan hebben (ook al weten we niet waarom) wat er toe geleid heeft dat we weer blij zijn (ook al weten we niet waarom).
Je zou dus weldegelijk kunnen zeggen dat we misleid worden, waardoor we noodzakelijk lijden. Overigens hoeft dat lijden bij Spinoza niet pijnlijk te zijn, het kan ook een lijden zijn in volstrekte blijheid. Het lijden komt voort uit het feit dat we niet zelf leiden (met korte ei), maar dat we overgeleverd zijn aan dat wat ons overkomt. Overigens vindt Spinoza dat lijden met een lange ij ook erg als we blij zijn, omdat hij er vanuit gaat, dat we alleen al door de inadequate beelden (verbeelding) lijden, omdat ons denken niet de mogelijkheid heeft om zich te vervolmaken. En deze drang (wil) tot vervolmaking ligt besloten in elk (goddelijk) attribuut.
De derde fase van het denken is het intuïtieve weten. Hierin komt de mens tot inzicht dat er een eenheid is van de geest (het denken) met de hele natuur. Hiermee komen we dus eigenlijk terug bij het begin van de idee van Spinoza, nl. die absolute eenheid van God (de natuur). Als mensen kunnen we dat begrijpen. Je kunt dus eigenlijk nu weer opnieuw beginnen met het lezen van dit eerste deel van deze inleiding, omdat dit weten dat alles god is, en een attribuut van god is, het intuïtieve weten is. Dit weten maakt het dus mogelijk om alles, inclusief ons eigen bestaan, te begrijpen, mits we adequate beelden hiervan hebben.
Deel I. Van God tot het Intuïtieve weten
Spinoza begint zijn Ethica met ‘God’. In zijn definities van deel één omschrijft hij als laatste wat hij onder ‘God’ verstaat. God “is een volstrekt oneindig zijnde, dat wil zeggen een substantie die uit oneindige attributen bestaat, waarvan ieder een eeuwige en oneindige essentie tot uitdrukking brengt.” Vervolgens gaat hij bewijzen dat ‘God’ bestaat en dat er niets anders is (kan bestaan) dan ‘God’. Stelling 14 stelt: “Buiten God kan er geen substantie bestaan of worden gedacht”. Stelling 15 stelt dan dat niets zonder God kan bestaan en/of gedacht kan worden, alles wat er is, is in God. God is dus ook de werkoorzaak van alles. God is een volstrekt eerste oorzaak. In het denken van Spinoza zijn God en Natuur hetzelfde, er kan een is-gelijk teken tussen staan. Alles wat bestaat bestaat uit één of meer attributen van God. Daarmee is alles samen De Natuur (God).
Hiermee zijn we aanbeland bij het determinisme van Spinoza. Vrij is alleen dat, wat krachtens de noodzaak van zijn eigen natuur kan bestaan. Niets heeft een eigen natuur/aard, deze komt/is immers van/in God. Tegelijkertijd is alles samen weer God. Hiermee wordt alles dus veroorzaakt. Overigens kent het determinisme van Spinoza alleen maar een eerste oorzaak, ze kent geen doel en zelfs geen begin. Daarmee is deze idee tijd-loos, ze kent geen tijd, alleen maar oorzaak en gevolg. Er is dus ook geen sprake van een goddelijke voorzienigheid, of een god die zich met het dagelijks leven bemoeid. Het is de goddelijke aard die er voor zorgt dat alles naar zijn aard - en alleen zo - bestaat en dat het dus alleen doet wat daarbij past. Het kan niet anders, het is noodzakelijk.
Ook de wil is volgens Spinoza niet een vrije oorzaak, maar een noodzakelijke oorzaak. De wil en het verstand zijn modes van het denken. Het denken bestaat, net als alles, in God.
Het tweede deel van de Ethica gaat over de geest van de mens. Hoewel we over alles in de wereld zouden kunnen nadenken en we zouden kunnen onderzoeken op welke manier dat in God bestaat houdt Spinoza zich daar niet mee bezig. Spinoza gaat het niet over alles hebben, daar is hij niet in geïnteresseerd. Hij is alleen geïnteresseerd in de mens - de menselijke geest - omdat hij op zoek is naar dat wat gelukzaligheid voor de mens brengt. Hij is dus niet geïnteresseerd in het wezen of de aard van (huis)dieren, bomen of planten, hij wil alleen maar weten hoe een mens in overeenstemming met zijn aard bestaat, een bestaan dat noodzakelijk is.
Hiertoe onderscheid Spinoza twee attributen in de mens nl. geest / denken en uitgebreidheid (het hebben van een lichaam waardoor we ruimte innemen). Het leuke van zijn gedachtengang is dat dat wat hij over de mens schrijft, dus geldt voor god (de natuur). Alles wat de mens is, komt van / is in God. De mens denkt, dus God is een denkend iets. De mens is uitgebreidheid, god is uitgebreidheid. Alle attributen die bestaan zijn god, dus wanneer we alle attributen van alles in de wereld (en daarbuiten) kennen, kennen we god. Of het mogelijk is, om dat te weten te komen, is een vraag. Spinoza houdt zich daar in ieder geval niet mee bezig.
Alle attributen van god kunnen maar één ding, namelijk volharden in dat wat ze zijn. Ze worden echter ook beïnvloedt door andere attributen die in de wereld aanwezig zijn, deze willen namelijk ook volharden. Zo ontstaan er een dynamisch geheel van ietsen (bestaande uit een of meer attributen van god) die krachten op elkaar uitoefenen. God oftewel de natuur is dus een netwerk van krachten die op elkaar inwerken. Ieder ding is wat het is door de werkingen die het binnen dit omvattende netwerk uitoefent op zijn omgeving en zelf weer van de omgeving ondervindt.
Dit beeld van op elkaar inwerkende krachten, zou je als het ware kunnen visualiseren. En dat geeft, naar mijn idee, op eenvoudige wijze een belangrijk aspect weer van de idee van Spinoza. Allerlei krachten die op elkaar inwerken en waarin de ontvanger (die gelijk ook zender is) zelf probeert te volharden in zijn bestaan. Of je dit nu verbeeld aan de hand van ballen die naar elkaar toe rollen, pijlen die tegen elkaar aan botsen of botsauto’s op de kermis, het maakt niet zoveel uit. Het is een natuurkundige (statica en dynamica) verbeelding. Overigens zijn deze krachten niet zuiver fysiek, zoals de kracht van een vallende boom op de grond (mens, dier, etc) eronder, maar alle ervaringen van de mens zijn krachten die op een mens inwerken. Op een kind in een liefderijk gezin werken andere krachten in, dan op een kind in een gezin waar veel ruzie is. Zelfs zonder fysieke uitingen, vormen woorden en ervaringen, krachten die op de geest of het denken van de mens (of welk ander goddelijk attribuut dat daar ontvankelijk voor is dan ook) inwerken.
Het volharden door de geest ervaren wij als mens, volgens Spinoza, als de begeerte of de wil. Wanneer we door de krachten uit ons evenwicht worden geslagen dan ervaren we dat in droefheid. Wanneer het ons goed gaat (we kunnen volharden) dan ervaren we dat in gradaties van blijheid. Droefheid en blijheid hebben dus altijd een externe oorzaak. De soort oorzaak zorgt voor een specifieke blijheid of droefheid. Spinoza heeft dit volledig uitgewerkt in zijn lijst van aandoeningen. Hiermee zijn we in deel drie van zijn Ethica aangekomen.
De krachten die op de geest (en de uitgebreidheid) inwerken kunnen we volgens Spinoza niet kennen. We ervaren alleen een vorm van blijheid of droefheid. Als er sprake is van blijheid, dan zal de wil (de begeerte) hierin willen volharden. Als er sprake is van droefheid dan zal de wil (de begeerte) haar best gaan doen om deze op te heffen. De wil (de begeerte) wordt zo dus noodzakelijk bepaald door de aandoeningen. Als mensen kennen we wel onze doelstellingen (nl. dat wat we willen) maar niet onze oorzaken.
Hoe werkt die geest, het denken van de mens? De geest is een attribuut van God en het vormt een onlosmakelijke eenheid met het lichaam (onze uitgebreidheid). Alle krachten werken dus ook altijd op allebei de attributen in. Spinoza onderscheid drie verschillende stadia in het denken. Deze volgen elkaar niet op, maar het tweede stadium heeft het eerste nodig, net zoals het derde stadium de eerste twee nodig heeft.
Om te beginnen beschikt de mens over de verbeelding. De directe verbeelding van de krachten die op ons inwerken en de krachten die we zelf op de wereld om ons heen uitoefenen. Dat klinkt heel natuurkundig, maar het is gewoon de fysische omschrijven van het beeld dat we vormen wanneer we bijvoorbeeld onze handen branden aan een kachel. Heel de dag vormen we ons allerlei beelden in ons hoofd van dat wat we om ons heen ervaren en van dat wat we zelf doen. Overigens is dit proces bijzonder onzorgvuldig omdat we over het algemeen een totaalbeeld vormen van een moment, terwijl er op dat moment heel veel verschillende krachten een rol spelen. Onze verbeelding is doorgaans niet zo genuanceerd.
Een ander onderdeel van die verbeelding is dat we doorgaans onthouden wat we ons verbeeld helpen. We herinneren ons wat we hebben meegemaakt. Ook de herinnering is niet zo zorgvuldig. Door verbeeldingen veranderen de beelden uit het verleden. Je zou dus kunnen zeggen dat we ons alles kunnen verbeelden, en eigenlijk is dat ook zo. Spinoza maakt dus een onderscheid tussen adequate verbeelding en niet adequate verbeelding. Het is echter maar de vraag of we zelf in staat zijn om te weten of onze verbeelding adequaat is. Een verbeelding is adequaat wanneer deze in overeenstemming is met de werkelijkheid (met dat wat is). Nu zal niemand twijfelen aan de inadequaatheid van de verbeelding van een olifant die door het oog van een naald kruipt, maar we gaan er vanuit dat iemand die een verslag uitbrengt van onze Filos bijeenkomst dit toch aardig adequaat zal doen. Maar de adequaatheid neemt nog meer toe, wanneer er verslag wordt uitgebracht over het pauzedrankje. Of alle krachten die hierbij een rol gespeeld hebben, meegenomen zijn in het beeld wat ervan gevormd is, dat blijft de vraag.
Een volgend onderdeel van het denken (de geest) is de ratio. Met behulp van de ratio zijn we ons bewust van de wisselwerkingen tussen de krachten die plaatsvinden in alles wat we meemaken. Met behulp van de ratio kunnen we dus onze aandoeningen (die lijst van Spinoza) doorgronden. In de ratio ligt ook besloten dat we structuren gaan herkennen. Dat we onthouden wanneer we succesvol waren in het vermijden van droefheid en het verkrijgen/behouden van blijheid. Het woord succesvol is misschien een beetje misleidend, we kunnen immers niet anders dan noodzakelijk iets doen, maar we ervaren weldegelijk blijheid, wanneer we droef waren en we iets gedaan hebben (ook al weten we niet waarom) wat er toe geleid heeft dat we weer blij zijn (ook al weten we niet waarom).
Je zou dus weldegelijk kunnen zeggen dat we misleid worden, waardoor we noodzakelijk lijden. Overigens hoeft dat lijden bij Spinoza niet pijnlijk te zijn, het kan ook een lijden zijn in volstrekte blijheid. Het lijden komt voort uit het feit dat we niet zelf leiden (met korte ei), maar dat we overgeleverd zijn aan dat wat ons overkomt. Overigens vindt Spinoza dat lijden met een lange ij ook erg als we blij zijn, omdat hij er vanuit gaat, dat we alleen al door de inadequate beelden (verbeelding) lijden, omdat ons denken niet de mogelijkheid heeft om zich te vervolmaken. En deze drang (wil) tot vervolmaking ligt besloten in elk (goddelijk) attribuut.
De derde fase van het denken is het intuïtieve weten. Hierin komt de mens tot inzicht dat er een eenheid is van de geest (het denken) met de hele natuur. Hiermee komen we dus eigenlijk terug bij het begin van de idee van Spinoza, nl. die absolute eenheid van God (de natuur). Als mensen kunnen we dat begrijpen. Je kunt dus eigenlijk nu weer opnieuw beginnen met het lezen van dit eerste deel van deze inleiding, omdat dit weten dat alles god is, en een attribuut van god is, het intuïtieve weten is. Dit weten maakt het dus mogelijk om alles, inclusief ons eigen bestaan, te begrijpen, mits we adequate beelden hiervan hebben.
Spinoza Mindmap
11/03/15 14:11
Deze maandag stond in het teken van de idee van Spinoza. Hier kun je alvast de mindmap over de idee van Spinoza downloaden die diende als mijn kapstop.
Het denken van Spinoza zou je een monisme kunnen noemen. Volgens Spinoza is er maar één substantie. Hij noemt dit het Ene, Natuur en/of God. Alles in de wereld is een attribuut van dat Ene. De mens kent twee van deze attributen: denken en uitgebreidheid. Zijn filosofie valt onder het rationalisme; via het denken komen we tot waarheid. De zintuigen kunnen ons bedriegen.
In zijn ethica wordt duidelijk dat hij een determinist is. De mens kent wel zijn doelen maar niet zijn oorzaken. Het zijn juist die oorzaken die zorgen dat we doen wat we doen. De doelen van de mens zijn gericht op het opheffen van droefheid en het nastreven van blijheid. Deze activiteit openbaart zich in begeertes. Terwijl de aandoeningen (de oorzaken) er juist voor zorgen dat we droefheid ervaren of blijheid beleven. In zijn Ethica beschrijft hij zo een hele lijst aandoeningen.
Zijn politieke denken komt tot uitdrukking in de Tractatus theologico-politicus. De staat vindt zijn oorsprong in een redelijke overeenkomst. Ze moet daarom de burgers geen angst inboezemen, maar juist hoop geven. Hij is wars van een staatsgodsdienst en de kerk is ondergeschikt aan de staat. Burgers hebben recht op vrijheid van godsdienst.
Meer informatie op het internet: Spinoza op de UU
Het denken van Spinoza zou je een monisme kunnen noemen. Volgens Spinoza is er maar één substantie. Hij noemt dit het Ene, Natuur en/of God. Alles in de wereld is een attribuut van dat Ene. De mens kent twee van deze attributen: denken en uitgebreidheid. Zijn filosofie valt onder het rationalisme; via het denken komen we tot waarheid. De zintuigen kunnen ons bedriegen.
In zijn ethica wordt duidelijk dat hij een determinist is. De mens kent wel zijn doelen maar niet zijn oorzaken. Het zijn juist die oorzaken die zorgen dat we doen wat we doen. De doelen van de mens zijn gericht op het opheffen van droefheid en het nastreven van blijheid. Deze activiteit openbaart zich in begeertes. Terwijl de aandoeningen (de oorzaken) er juist voor zorgen dat we droefheid ervaren of blijheid beleven. In zijn Ethica beschrijft hij zo een hele lijst aandoeningen.
Zijn politieke denken komt tot uitdrukking in de Tractatus theologico-politicus. De staat vindt zijn oorsprong in een redelijke overeenkomst. Ze moet daarom de burgers geen angst inboezemen, maar juist hoop geven. Hij is wars van een staatsgodsdienst en de kerk is ondergeschikt aan de staat. Burgers hebben recht op vrijheid van godsdienst.
Meer informatie op het internet: Spinoza op de UU
Werkelijk leven is ontmoeten
14/07/14 23:22
Deze eerste filos in het park van 2014 werd opgeluisterd door Eric Alink van het Brabants Dagblad (http://www.bd.nl/regio/den-bosch-en-omgeving/s-hertogenbosch/zomerserie-het-park-denkcafé-in-zuiderpark-den-bosch-1.4462613). De stelling die we deze avond als onderwerp gekozen hebben is ‘Al het werkelijk leven is ontmoeten’. Dit onderwerp werd gekozen uit de volgende ingebrachte stellingen en vragen:
Het nut/noodzaak van herinneringen - wat betekenen herinneringen? Welke herinnering zou je kiezen als je één herinnering mee mag nemen in je graf?
Is het leven echt een ernstige ziekte die leidt tot de dood? (naar aanleiding van Joep Dohmen’s Levenskunst)
Wat is de betekenis van film en literatuur?
Hermeneutische Filosofie (Paul van Tongeren)
De verschillende gezichten van de dood; door de ogen van de sterfende en door de ogen van de nabestaanden.
Wat wordt er bedoeld met ‘intuïtie’ zoals Bergson dit gebruikt?
Al het werkelijk leven is ontmoeten.
Als eerste komt de vraag op wat ontmoeten eigenlijk is, ontmoeten als menselijke activiteit.
Het is als mens mogelijk om een andere mens te ontmoeten, maar kun je als mens ook dieren of zelfs bomen, planten of levenloze dingen kunt ontmoeten? Kun je ook iets denkbeeldige ontmoeten, zoals karakters in een boek?
Ook zien we een verschil tussen de ander waarnemen en de ander ontmoeten, maar waar de waarneming over gaat in de ontmoeting is niet zo makkelijk aan te wijzen. Bij ontmoeten komen woorden zoals wederkerig(heid), uitwisseling en interactie boven drijven. Bij waarnemen lijken uitwisseling en interactie zee niet zo aanwezig, maar wat als je elkaar waarneemt, dan is het toch op z’n minst wederkerig.
Ontmoeten moet niet alleen onderscheiden worden waarnemen, maar is ook te onderscheiden van ‘geraakt worden’. Hoewel je als mens natuurlijk wel geraakt kunt worden door een specifieke ontmoeting. Er zijn heel wat menselijke ervaringen die samen kunnen gaan met ‘ontmoeten’ maar die ook zonder een ontmoeting kunnen plaatsvinden, en dat geldt zeker voor geraakt worden. Moet ontmoeten ook onderscheiden worden van tegenkomen? Kunnen we iets met de Duitse equivalent ‘zu begegnen’ of het het Franse ‘Rencontrer’? Wat zegt de Entymologie ons?
Kunnen we iets met het gedachtengoed van Martin Buber?
Martin Buber maakt een onderscheid tussen ik-jij en ik-het. Hij noemt dat grondwoorden. Beide zijn vormen van menselijke omgang met de ander / het andere. De grondwoorden of misschien wel grondhouding verandert niet alleen de ander van jij naar het en weer terug, maar ook het ik. Ik-jij is grenzeloos, ik-het wordt begrenst door andere ‘hetten’. Wellicht is het verschil nog wel het mooiste te duiden als een ik dat in ik-jij staat voor ik-ben en een ik dat in ik-het staat voor zo-ben-ik. Ik de ik-het relatie wordt geobjectiveerd, nagedacht over doelstellingen en de inhoud en vorm van de relatie. Ik de ik-jij staan beide als het ware naakt voor elkaar, zonder verdere gedachten over, maar wel gedachten met elkaar. En zodra je dan over zo’n relatie gaat nadenken dan wordt de houding direct een ik-het relatie. Hier hangt geen waarde oordeel aan, dus voor Buber zijn ze allebei deel aan het menselijk bestaan, terwijl we wellicht de ik-jij relatie onder de noemer van ontmoeten kunnen plaatsen en de ik-het relatie niet.
Aristoteles beschrijft drie soorten vriendschap; vriendschap om de persoon, vriendschap om het nut (door de vriendschap kunnen persoonlijke doelen gerealiseerd worden) en vriendschap om het genot (zoals lust en plezier). Vaak is het moeilijk om te duiden wanneer de ene vorm in de ander over gaat en zeker op het moment van het samen zijn is het zeker niet zo makkelijk te duiden. In welke van deze drie treedt de ontmoeting op? Of kun je daar niet zo over nadenken?
In ons spreken over ontmoetingen lijken ontmoetingen positieve en goede ervaringen. Wanneer we echter naar ontmoetingen kijken, dan is dat zeker niet altijd het geval. Veel ontmoetingen zijn helemaal niet positief. Naast de mooie ontmoetingen staan zeker zoveel niet-mooie ontmoetingen, de menselijke ervaringen waar we niet met een goed gevoel op terugkijken. Kun je dan zeggen dat je van ontmoetingen wijzer wordt? Dat je er van kunt/moet leren?
Het blijft toch een beetje zoeken naar wat een ontmoeting eigenlijk is. Kan Spinoza ons wellicht helpen? Spinoza spreekt van aandoeningen, de mens wordt geraakt door zijn omgeving en dit raken leidt tot welbevinden of tot een gevoel van ongemak. De mens zal dan zijn best doen om zijn welbevinden te vergroten en zijn ongemak te verkleinen. Een ontmoeting is dan een specifieke aandoening waar een andere mens (menselijke ervaring) mee gemoeid is.
Gaat ontmoeten dan over aanwezig zijn, over ervaren van het moment, in het hier en nu zijn? Gaat het om geraakt worden (zowel positief als negatief) En dat alles moet dan in relatie staan tot andere mensen die dat een gelijksoortige ervaring hebben? Er zijn - niet afdwalen - lijkt dan voorwaarde voor het ontmoeten van een ander. Maar kun je dan zeggen dat je de rest van de tijd niet-werkelijk-bent? of niet-werkelijk-leeft? Het is toch wel lastig om een menselijke bestaansvorm - die veel voorkomt - als niet-echt-leven van de hand te wijzen. Ontmoeten wordt dan een levens-zin een ‘noodzaak’ voor het goede leven. Dit kan wellicht wel persoonlijk, maar kun je hier een algemeen geldend principe van maken? Wie heeft die macht tot definiëren van de juiste levensopdracht? Je kunt net zo makkelijk zeggen dat het leven überhaupt geen zin heeft en dat dit een individuele opgave is om er zin van te maken, maar net zo goed om er voor te ‘kiezen’ dat er geen zin is.
Misschien gaan ontmoetingen wel over culturen heen. De ontmoeting met dat wat bekend is (binnen de eigen sub-cultuur) is niet te vergelijken met de ontmoeting met het onbekende. De ontmoeting met andere culturen, en dan niet alleen in andere landen maar ook in met andere sub-culteren in de stad en buurt waar je woont. De ontmoeting met de vreemdeling (dat wat vreemd is) en zo te leren kennen wat voor de ander van waarde is, waardoor wederzijds begrip ontstaat. Een stad of land bestaat uit heel wat verschillende subculturen. Misschien bestaat het werkelijke leven er wel uit om deze vreemde wereld te leren kennen, waarbij het misschien niet direct om begrijpen draait maar wel om het respecteren van andere en wezensvreemde ideeën. Kan er sprake zijn van een ontmoeting als de leefwereld van de ander zo anders is als de eigen wereld? Dat is een vraag waarvan het antwoord misschien wel onbekend blijft, maar het lijkt ons wel een vorm van werkelijk in het leven staan.
Het nut/noodzaak van herinneringen - wat betekenen herinneringen? Welke herinnering zou je kiezen als je één herinnering mee mag nemen in je graf?
Is het leven echt een ernstige ziekte die leidt tot de dood? (naar aanleiding van Joep Dohmen’s Levenskunst)
Wat is de betekenis van film en literatuur?
Hermeneutische Filosofie (Paul van Tongeren)
De verschillende gezichten van de dood; door de ogen van de sterfende en door de ogen van de nabestaanden.
Wat wordt er bedoeld met ‘intuïtie’ zoals Bergson dit gebruikt?
Al het werkelijk leven is ontmoeten.
Als eerste komt de vraag op wat ontmoeten eigenlijk is, ontmoeten als menselijke activiteit.
Het is als mens mogelijk om een andere mens te ontmoeten, maar kun je als mens ook dieren of zelfs bomen, planten of levenloze dingen kunt ontmoeten? Kun je ook iets denkbeeldige ontmoeten, zoals karakters in een boek?
Ook zien we een verschil tussen de ander waarnemen en de ander ontmoeten, maar waar de waarneming over gaat in de ontmoeting is niet zo makkelijk aan te wijzen. Bij ontmoeten komen woorden zoals wederkerig(heid), uitwisseling en interactie boven drijven. Bij waarnemen lijken uitwisseling en interactie zee niet zo aanwezig, maar wat als je elkaar waarneemt, dan is het toch op z’n minst wederkerig.
Ontmoeten moet niet alleen onderscheiden worden waarnemen, maar is ook te onderscheiden van ‘geraakt worden’. Hoewel je als mens natuurlijk wel geraakt kunt worden door een specifieke ontmoeting. Er zijn heel wat menselijke ervaringen die samen kunnen gaan met ‘ontmoeten’ maar die ook zonder een ontmoeting kunnen plaatsvinden, en dat geldt zeker voor geraakt worden. Moet ontmoeten ook onderscheiden worden van tegenkomen? Kunnen we iets met de Duitse equivalent ‘zu begegnen’ of het het Franse ‘Rencontrer’? Wat zegt de Entymologie ons?
Kunnen we iets met het gedachtengoed van Martin Buber?
Martin Buber maakt een onderscheid tussen ik-jij en ik-het. Hij noemt dat grondwoorden. Beide zijn vormen van menselijke omgang met de ander / het andere. De grondwoorden of misschien wel grondhouding verandert niet alleen de ander van jij naar het en weer terug, maar ook het ik. Ik-jij is grenzeloos, ik-het wordt begrenst door andere ‘hetten’. Wellicht is het verschil nog wel het mooiste te duiden als een ik dat in ik-jij staat voor ik-ben en een ik dat in ik-het staat voor zo-ben-ik. Ik de ik-het relatie wordt geobjectiveerd, nagedacht over doelstellingen en de inhoud en vorm van de relatie. Ik de ik-jij staan beide als het ware naakt voor elkaar, zonder verdere gedachten over, maar wel gedachten met elkaar. En zodra je dan over zo’n relatie gaat nadenken dan wordt de houding direct een ik-het relatie. Hier hangt geen waarde oordeel aan, dus voor Buber zijn ze allebei deel aan het menselijk bestaan, terwijl we wellicht de ik-jij relatie onder de noemer van ontmoeten kunnen plaatsen en de ik-het relatie niet.
Aristoteles beschrijft drie soorten vriendschap; vriendschap om de persoon, vriendschap om het nut (door de vriendschap kunnen persoonlijke doelen gerealiseerd worden) en vriendschap om het genot (zoals lust en plezier). Vaak is het moeilijk om te duiden wanneer de ene vorm in de ander over gaat en zeker op het moment van het samen zijn is het zeker niet zo makkelijk te duiden. In welke van deze drie treedt de ontmoeting op? Of kun je daar niet zo over nadenken?
In ons spreken over ontmoetingen lijken ontmoetingen positieve en goede ervaringen. Wanneer we echter naar ontmoetingen kijken, dan is dat zeker niet altijd het geval. Veel ontmoetingen zijn helemaal niet positief. Naast de mooie ontmoetingen staan zeker zoveel niet-mooie ontmoetingen, de menselijke ervaringen waar we niet met een goed gevoel op terugkijken. Kun je dan zeggen dat je van ontmoetingen wijzer wordt? Dat je er van kunt/moet leren?
Het blijft toch een beetje zoeken naar wat een ontmoeting eigenlijk is. Kan Spinoza ons wellicht helpen? Spinoza spreekt van aandoeningen, de mens wordt geraakt door zijn omgeving en dit raken leidt tot welbevinden of tot een gevoel van ongemak. De mens zal dan zijn best doen om zijn welbevinden te vergroten en zijn ongemak te verkleinen. Een ontmoeting is dan een specifieke aandoening waar een andere mens (menselijke ervaring) mee gemoeid is.
Gaat ontmoeten dan over aanwezig zijn, over ervaren van het moment, in het hier en nu zijn? Gaat het om geraakt worden (zowel positief als negatief) En dat alles moet dan in relatie staan tot andere mensen die dat een gelijksoortige ervaring hebben? Er zijn - niet afdwalen - lijkt dan voorwaarde voor het ontmoeten van een ander. Maar kun je dan zeggen dat je de rest van de tijd niet-werkelijk-bent? of niet-werkelijk-leeft? Het is toch wel lastig om een menselijke bestaansvorm - die veel voorkomt - als niet-echt-leven van de hand te wijzen. Ontmoeten wordt dan een levens-zin een ‘noodzaak’ voor het goede leven. Dit kan wellicht wel persoonlijk, maar kun je hier een algemeen geldend principe van maken? Wie heeft die macht tot definiëren van de juiste levensopdracht? Je kunt net zo makkelijk zeggen dat het leven überhaupt geen zin heeft en dat dit een individuele opgave is om er zin van te maken, maar net zo goed om er voor te ‘kiezen’ dat er geen zin is.
Misschien gaan ontmoetingen wel over culturen heen. De ontmoeting met dat wat bekend is (binnen de eigen sub-cultuur) is niet te vergelijken met de ontmoeting met het onbekende. De ontmoeting met andere culturen, en dan niet alleen in andere landen maar ook in met andere sub-culteren in de stad en buurt waar je woont. De ontmoeting met de vreemdeling (dat wat vreemd is) en zo te leren kennen wat voor de ander van waarde is, waardoor wederzijds begrip ontstaat. Een stad of land bestaat uit heel wat verschillende subculturen. Misschien bestaat het werkelijke leven er wel uit om deze vreemde wereld te leren kennen, waarbij het misschien niet direct om begrijpen draait maar wel om het respecteren van andere en wezensvreemde ideeën. Kan er sprake zijn van een ontmoeting als de leefwereld van de ander zo anders is als de eigen wereld? Dat is een vraag waarvan het antwoord misschien wel onbekend blijft, maar het lijkt ons wel een vorm van werkelijk in het leven staan.