Spinoza Deel I. God - Intuïtieve weten
19/03/15 18:08
Deze korte inleiding bevat de hoofdlijnen van de idee van Spinoza. Ze begint bij zijn allesomvattend wereldbeeld en eindigt in de belangrijkste politieke noties. De methode die Spinoza hanteert is een uiteenzetting in meetkunde trant. Al zijn gedachten kennen een logische opbouw; zijn redeneringen zijn waar. Zijn teksten bevatten definities, axioma’s, stellingen en bijkomende stellingen, bewijzen en indien nodig voegt hij een uitleg toe. In deze inleiding zal ik drie delen doorlopen: Deel één gaat van god tot het intuïtieve weten, deel twee gaat over vrijheid en knechtschap, en deel drie gaat over politiek en staatsinrichting.
Deel I. Van God tot het Intuïtieve weten
Spinoza begint zijn Ethica met ‘God’. In zijn definities van deel één omschrijft hij als laatste wat hij onder ‘God’ verstaat. God “is een volstrekt oneindig zijnde, dat wil zeggen een substantie die uit oneindige attributen bestaat, waarvan ieder een eeuwige en oneindige essentie tot uitdrukking brengt.” Vervolgens gaat hij bewijzen dat ‘God’ bestaat en dat er niets anders is (kan bestaan) dan ‘God’. Stelling 14 stelt: “Buiten God kan er geen substantie bestaan of worden gedacht”. Stelling 15 stelt dan dat niets zonder God kan bestaan en/of gedacht kan worden, alles wat er is, is in God. God is dus ook de werkoorzaak van alles. God is een volstrekt eerste oorzaak. In het denken van Spinoza zijn God en Natuur hetzelfde, er kan een is-gelijk teken tussen staan. Alles wat bestaat bestaat uit één of meer attributen van God. Daarmee is alles samen De Natuur (God).
Hiermee zijn we aanbeland bij het determinisme van Spinoza. Vrij is alleen dat, wat krachtens de noodzaak van zijn eigen natuur kan bestaan. Niets heeft een eigen natuur/aard, deze komt/is immers van/in God. Tegelijkertijd is alles samen weer God. Hiermee wordt alles dus veroorzaakt. Overigens kent het determinisme van Spinoza alleen maar een eerste oorzaak, ze kent geen doel en zelfs geen begin. Daarmee is deze idee tijd-loos, ze kent geen tijd, alleen maar oorzaak en gevolg. Er is dus ook geen sprake van een goddelijke voorzienigheid, of een god die zich met het dagelijks leven bemoeid. Het is de goddelijke aard die er voor zorgt dat alles naar zijn aard - en alleen zo - bestaat en dat het dus alleen doet wat daarbij past. Het kan niet anders, het is noodzakelijk.
Ook de wil is volgens Spinoza niet een vrije oorzaak, maar een noodzakelijke oorzaak. De wil en het verstand zijn modes van het denken. Het denken bestaat, net als alles, in God.
Het tweede deel van de Ethica gaat over de geest van de mens. Hoewel we over alles in de wereld zouden kunnen nadenken en we zouden kunnen onderzoeken op welke manier dat in God bestaat houdt Spinoza zich daar niet mee bezig. Spinoza gaat het niet over alles hebben, daar is hij niet in geïnteresseerd. Hij is alleen geïnteresseerd in de mens - de menselijke geest - omdat hij op zoek is naar dat wat gelukzaligheid voor de mens brengt. Hij is dus niet geïnteresseerd in het wezen of de aard van (huis)dieren, bomen of planten, hij wil alleen maar weten hoe een mens in overeenstemming met zijn aard bestaat, een bestaan dat noodzakelijk is.
Hiertoe onderscheid Spinoza twee attributen in de mens nl. geest / denken en uitgebreidheid (het hebben van een lichaam waardoor we ruimte innemen). Het leuke van zijn gedachtengang is dat dat wat hij over de mens schrijft, dus geldt voor god (de natuur). Alles wat de mens is, komt van / is in God. De mens denkt, dus God is een denkend iets. De mens is uitgebreidheid, god is uitgebreidheid. Alle attributen die bestaan zijn god, dus wanneer we alle attributen van alles in de wereld (en daarbuiten) kennen, kennen we god. Of het mogelijk is, om dat te weten te komen, is een vraag. Spinoza houdt zich daar in ieder geval niet mee bezig.
Alle attributen van god kunnen maar één ding, namelijk volharden in dat wat ze zijn. Ze worden echter ook beïnvloedt door andere attributen die in de wereld aanwezig zijn, deze willen namelijk ook volharden. Zo ontstaan er een dynamisch geheel van ietsen (bestaande uit een of meer attributen van god) die krachten op elkaar uitoefenen. God oftewel de natuur is dus een netwerk van krachten die op elkaar inwerken. Ieder ding is wat het is door de werkingen die het binnen dit omvattende netwerk uitoefent op zijn omgeving en zelf weer van de omgeving ondervindt.
Dit beeld van op elkaar inwerkende krachten, zou je als het ware kunnen visualiseren. En dat geeft, naar mijn idee, op eenvoudige wijze een belangrijk aspect weer van de idee van Spinoza. Allerlei krachten die op elkaar inwerken en waarin de ontvanger (die gelijk ook zender is) zelf probeert te volharden in zijn bestaan. Of je dit nu verbeeld aan de hand van ballen die naar elkaar toe rollen, pijlen die tegen elkaar aan botsen of botsauto’s op de kermis, het maakt niet zoveel uit. Het is een natuurkundige (statica en dynamica) verbeelding. Overigens zijn deze krachten niet zuiver fysiek, zoals de kracht van een vallende boom op de grond (mens, dier, etc) eronder, maar alle ervaringen van de mens zijn krachten die op een mens inwerken. Op een kind in een liefderijk gezin werken andere krachten in, dan op een kind in een gezin waar veel ruzie is. Zelfs zonder fysieke uitingen, vormen woorden en ervaringen, krachten die op de geest of het denken van de mens (of welk ander goddelijk attribuut dat daar ontvankelijk voor is dan ook) inwerken.
Het volharden door de geest ervaren wij als mens, volgens Spinoza, als de begeerte of de wil. Wanneer we door de krachten uit ons evenwicht worden geslagen dan ervaren we dat in droefheid. Wanneer het ons goed gaat (we kunnen volharden) dan ervaren we dat in gradaties van blijheid. Droefheid en blijheid hebben dus altijd een externe oorzaak. De soort oorzaak zorgt voor een specifieke blijheid of droefheid. Spinoza heeft dit volledig uitgewerkt in zijn lijst van aandoeningen. Hiermee zijn we in deel drie van zijn Ethica aangekomen.
De krachten die op de geest (en de uitgebreidheid) inwerken kunnen we volgens Spinoza niet kennen. We ervaren alleen een vorm van blijheid of droefheid. Als er sprake is van blijheid, dan zal de wil (de begeerte) hierin willen volharden. Als er sprake is van droefheid dan zal de wil (de begeerte) haar best gaan doen om deze op te heffen. De wil (de begeerte) wordt zo dus noodzakelijk bepaald door de aandoeningen. Als mensen kennen we wel onze doelstellingen (nl. dat wat we willen) maar niet onze oorzaken.
Hoe werkt die geest, het denken van de mens? De geest is een attribuut van God en het vormt een onlosmakelijke eenheid met het lichaam (onze uitgebreidheid). Alle krachten werken dus ook altijd op allebei de attributen in. Spinoza onderscheid drie verschillende stadia in het denken. Deze volgen elkaar niet op, maar het tweede stadium heeft het eerste nodig, net zoals het derde stadium de eerste twee nodig heeft.
Om te beginnen beschikt de mens over de verbeelding. De directe verbeelding van de krachten die op ons inwerken en de krachten die we zelf op de wereld om ons heen uitoefenen. Dat klinkt heel natuurkundig, maar het is gewoon de fysische omschrijven van het beeld dat we vormen wanneer we bijvoorbeeld onze handen branden aan een kachel. Heel de dag vormen we ons allerlei beelden in ons hoofd van dat wat we om ons heen ervaren en van dat wat we zelf doen. Overigens is dit proces bijzonder onzorgvuldig omdat we over het algemeen een totaalbeeld vormen van een moment, terwijl er op dat moment heel veel verschillende krachten een rol spelen. Onze verbeelding is doorgaans niet zo genuanceerd.
Een ander onderdeel van die verbeelding is dat we doorgaans onthouden wat we ons verbeeld helpen. We herinneren ons wat we hebben meegemaakt. Ook de herinnering is niet zo zorgvuldig. Door verbeeldingen veranderen de beelden uit het verleden. Je zou dus kunnen zeggen dat we ons alles kunnen verbeelden, en eigenlijk is dat ook zo. Spinoza maakt dus een onderscheid tussen adequate verbeelding en niet adequate verbeelding. Het is echter maar de vraag of we zelf in staat zijn om te weten of onze verbeelding adequaat is. Een verbeelding is adequaat wanneer deze in overeenstemming is met de werkelijkheid (met dat wat is). Nu zal niemand twijfelen aan de inadequaatheid van de verbeelding van een olifant die door het oog van een naald kruipt, maar we gaan er vanuit dat iemand die een verslag uitbrengt van onze Filos bijeenkomst dit toch aardig adequaat zal doen. Maar de adequaatheid neemt nog meer toe, wanneer er verslag wordt uitgebracht over het pauzedrankje. Of alle krachten die hierbij een rol gespeeld hebben, meegenomen zijn in het beeld wat ervan gevormd is, dat blijft de vraag.
Een volgend onderdeel van het denken (de geest) is de ratio. Met behulp van de ratio zijn we ons bewust van de wisselwerkingen tussen de krachten die plaatsvinden in alles wat we meemaken. Met behulp van de ratio kunnen we dus onze aandoeningen (die lijst van Spinoza) doorgronden. In de ratio ligt ook besloten dat we structuren gaan herkennen. Dat we onthouden wanneer we succesvol waren in het vermijden van droefheid en het verkrijgen/behouden van blijheid. Het woord succesvol is misschien een beetje misleidend, we kunnen immers niet anders dan noodzakelijk iets doen, maar we ervaren weldegelijk blijheid, wanneer we droef waren en we iets gedaan hebben (ook al weten we niet waarom) wat er toe geleid heeft dat we weer blij zijn (ook al weten we niet waarom).
Je zou dus weldegelijk kunnen zeggen dat we misleid worden, waardoor we noodzakelijk lijden. Overigens hoeft dat lijden bij Spinoza niet pijnlijk te zijn, het kan ook een lijden zijn in volstrekte blijheid. Het lijden komt voort uit het feit dat we niet zelf leiden (met korte ei), maar dat we overgeleverd zijn aan dat wat ons overkomt. Overigens vindt Spinoza dat lijden met een lange ij ook erg als we blij zijn, omdat hij er vanuit gaat, dat we alleen al door de inadequate beelden (verbeelding) lijden, omdat ons denken niet de mogelijkheid heeft om zich te vervolmaken. En deze drang (wil) tot vervolmaking ligt besloten in elk (goddelijk) attribuut.
De derde fase van het denken is het intuïtieve weten. Hierin komt de mens tot inzicht dat er een eenheid is van de geest (het denken) met de hele natuur. Hiermee komen we dus eigenlijk terug bij het begin van de idee van Spinoza, nl. die absolute eenheid van God (de natuur). Als mensen kunnen we dat begrijpen. Je kunt dus eigenlijk nu weer opnieuw beginnen met het lezen van dit eerste deel van deze inleiding, omdat dit weten dat alles god is, en een attribuut van god is, het intuïtieve weten is. Dit weten maakt het dus mogelijk om alles, inclusief ons eigen bestaan, te begrijpen, mits we adequate beelden hiervan hebben.
Deel I. Van God tot het Intuïtieve weten
Spinoza begint zijn Ethica met ‘God’. In zijn definities van deel één omschrijft hij als laatste wat hij onder ‘God’ verstaat. God “is een volstrekt oneindig zijnde, dat wil zeggen een substantie die uit oneindige attributen bestaat, waarvan ieder een eeuwige en oneindige essentie tot uitdrukking brengt.” Vervolgens gaat hij bewijzen dat ‘God’ bestaat en dat er niets anders is (kan bestaan) dan ‘God’. Stelling 14 stelt: “Buiten God kan er geen substantie bestaan of worden gedacht”. Stelling 15 stelt dan dat niets zonder God kan bestaan en/of gedacht kan worden, alles wat er is, is in God. God is dus ook de werkoorzaak van alles. God is een volstrekt eerste oorzaak. In het denken van Spinoza zijn God en Natuur hetzelfde, er kan een is-gelijk teken tussen staan. Alles wat bestaat bestaat uit één of meer attributen van God. Daarmee is alles samen De Natuur (God).
Hiermee zijn we aanbeland bij het determinisme van Spinoza. Vrij is alleen dat, wat krachtens de noodzaak van zijn eigen natuur kan bestaan. Niets heeft een eigen natuur/aard, deze komt/is immers van/in God. Tegelijkertijd is alles samen weer God. Hiermee wordt alles dus veroorzaakt. Overigens kent het determinisme van Spinoza alleen maar een eerste oorzaak, ze kent geen doel en zelfs geen begin. Daarmee is deze idee tijd-loos, ze kent geen tijd, alleen maar oorzaak en gevolg. Er is dus ook geen sprake van een goddelijke voorzienigheid, of een god die zich met het dagelijks leven bemoeid. Het is de goddelijke aard die er voor zorgt dat alles naar zijn aard - en alleen zo - bestaat en dat het dus alleen doet wat daarbij past. Het kan niet anders, het is noodzakelijk.
Ook de wil is volgens Spinoza niet een vrije oorzaak, maar een noodzakelijke oorzaak. De wil en het verstand zijn modes van het denken. Het denken bestaat, net als alles, in God.
Het tweede deel van de Ethica gaat over de geest van de mens. Hoewel we over alles in de wereld zouden kunnen nadenken en we zouden kunnen onderzoeken op welke manier dat in God bestaat houdt Spinoza zich daar niet mee bezig. Spinoza gaat het niet over alles hebben, daar is hij niet in geïnteresseerd. Hij is alleen geïnteresseerd in de mens - de menselijke geest - omdat hij op zoek is naar dat wat gelukzaligheid voor de mens brengt. Hij is dus niet geïnteresseerd in het wezen of de aard van (huis)dieren, bomen of planten, hij wil alleen maar weten hoe een mens in overeenstemming met zijn aard bestaat, een bestaan dat noodzakelijk is.
Hiertoe onderscheid Spinoza twee attributen in de mens nl. geest / denken en uitgebreidheid (het hebben van een lichaam waardoor we ruimte innemen). Het leuke van zijn gedachtengang is dat dat wat hij over de mens schrijft, dus geldt voor god (de natuur). Alles wat de mens is, komt van / is in God. De mens denkt, dus God is een denkend iets. De mens is uitgebreidheid, god is uitgebreidheid. Alle attributen die bestaan zijn god, dus wanneer we alle attributen van alles in de wereld (en daarbuiten) kennen, kennen we god. Of het mogelijk is, om dat te weten te komen, is een vraag. Spinoza houdt zich daar in ieder geval niet mee bezig.
Alle attributen van god kunnen maar één ding, namelijk volharden in dat wat ze zijn. Ze worden echter ook beïnvloedt door andere attributen die in de wereld aanwezig zijn, deze willen namelijk ook volharden. Zo ontstaan er een dynamisch geheel van ietsen (bestaande uit een of meer attributen van god) die krachten op elkaar uitoefenen. God oftewel de natuur is dus een netwerk van krachten die op elkaar inwerken. Ieder ding is wat het is door de werkingen die het binnen dit omvattende netwerk uitoefent op zijn omgeving en zelf weer van de omgeving ondervindt.
Dit beeld van op elkaar inwerkende krachten, zou je als het ware kunnen visualiseren. En dat geeft, naar mijn idee, op eenvoudige wijze een belangrijk aspect weer van de idee van Spinoza. Allerlei krachten die op elkaar inwerken en waarin de ontvanger (die gelijk ook zender is) zelf probeert te volharden in zijn bestaan. Of je dit nu verbeeld aan de hand van ballen die naar elkaar toe rollen, pijlen die tegen elkaar aan botsen of botsauto’s op de kermis, het maakt niet zoveel uit. Het is een natuurkundige (statica en dynamica) verbeelding. Overigens zijn deze krachten niet zuiver fysiek, zoals de kracht van een vallende boom op de grond (mens, dier, etc) eronder, maar alle ervaringen van de mens zijn krachten die op een mens inwerken. Op een kind in een liefderijk gezin werken andere krachten in, dan op een kind in een gezin waar veel ruzie is. Zelfs zonder fysieke uitingen, vormen woorden en ervaringen, krachten die op de geest of het denken van de mens (of welk ander goddelijk attribuut dat daar ontvankelijk voor is dan ook) inwerken.
Het volharden door de geest ervaren wij als mens, volgens Spinoza, als de begeerte of de wil. Wanneer we door de krachten uit ons evenwicht worden geslagen dan ervaren we dat in droefheid. Wanneer het ons goed gaat (we kunnen volharden) dan ervaren we dat in gradaties van blijheid. Droefheid en blijheid hebben dus altijd een externe oorzaak. De soort oorzaak zorgt voor een specifieke blijheid of droefheid. Spinoza heeft dit volledig uitgewerkt in zijn lijst van aandoeningen. Hiermee zijn we in deel drie van zijn Ethica aangekomen.
De krachten die op de geest (en de uitgebreidheid) inwerken kunnen we volgens Spinoza niet kennen. We ervaren alleen een vorm van blijheid of droefheid. Als er sprake is van blijheid, dan zal de wil (de begeerte) hierin willen volharden. Als er sprake is van droefheid dan zal de wil (de begeerte) haar best gaan doen om deze op te heffen. De wil (de begeerte) wordt zo dus noodzakelijk bepaald door de aandoeningen. Als mensen kennen we wel onze doelstellingen (nl. dat wat we willen) maar niet onze oorzaken.
Hoe werkt die geest, het denken van de mens? De geest is een attribuut van God en het vormt een onlosmakelijke eenheid met het lichaam (onze uitgebreidheid). Alle krachten werken dus ook altijd op allebei de attributen in. Spinoza onderscheid drie verschillende stadia in het denken. Deze volgen elkaar niet op, maar het tweede stadium heeft het eerste nodig, net zoals het derde stadium de eerste twee nodig heeft.
Om te beginnen beschikt de mens over de verbeelding. De directe verbeelding van de krachten die op ons inwerken en de krachten die we zelf op de wereld om ons heen uitoefenen. Dat klinkt heel natuurkundig, maar het is gewoon de fysische omschrijven van het beeld dat we vormen wanneer we bijvoorbeeld onze handen branden aan een kachel. Heel de dag vormen we ons allerlei beelden in ons hoofd van dat wat we om ons heen ervaren en van dat wat we zelf doen. Overigens is dit proces bijzonder onzorgvuldig omdat we over het algemeen een totaalbeeld vormen van een moment, terwijl er op dat moment heel veel verschillende krachten een rol spelen. Onze verbeelding is doorgaans niet zo genuanceerd.
Een ander onderdeel van die verbeelding is dat we doorgaans onthouden wat we ons verbeeld helpen. We herinneren ons wat we hebben meegemaakt. Ook de herinnering is niet zo zorgvuldig. Door verbeeldingen veranderen de beelden uit het verleden. Je zou dus kunnen zeggen dat we ons alles kunnen verbeelden, en eigenlijk is dat ook zo. Spinoza maakt dus een onderscheid tussen adequate verbeelding en niet adequate verbeelding. Het is echter maar de vraag of we zelf in staat zijn om te weten of onze verbeelding adequaat is. Een verbeelding is adequaat wanneer deze in overeenstemming is met de werkelijkheid (met dat wat is). Nu zal niemand twijfelen aan de inadequaatheid van de verbeelding van een olifant die door het oog van een naald kruipt, maar we gaan er vanuit dat iemand die een verslag uitbrengt van onze Filos bijeenkomst dit toch aardig adequaat zal doen. Maar de adequaatheid neemt nog meer toe, wanneer er verslag wordt uitgebracht over het pauzedrankje. Of alle krachten die hierbij een rol gespeeld hebben, meegenomen zijn in het beeld wat ervan gevormd is, dat blijft de vraag.
Een volgend onderdeel van het denken (de geest) is de ratio. Met behulp van de ratio zijn we ons bewust van de wisselwerkingen tussen de krachten die plaatsvinden in alles wat we meemaken. Met behulp van de ratio kunnen we dus onze aandoeningen (die lijst van Spinoza) doorgronden. In de ratio ligt ook besloten dat we structuren gaan herkennen. Dat we onthouden wanneer we succesvol waren in het vermijden van droefheid en het verkrijgen/behouden van blijheid. Het woord succesvol is misschien een beetje misleidend, we kunnen immers niet anders dan noodzakelijk iets doen, maar we ervaren weldegelijk blijheid, wanneer we droef waren en we iets gedaan hebben (ook al weten we niet waarom) wat er toe geleid heeft dat we weer blij zijn (ook al weten we niet waarom).
Je zou dus weldegelijk kunnen zeggen dat we misleid worden, waardoor we noodzakelijk lijden. Overigens hoeft dat lijden bij Spinoza niet pijnlijk te zijn, het kan ook een lijden zijn in volstrekte blijheid. Het lijden komt voort uit het feit dat we niet zelf leiden (met korte ei), maar dat we overgeleverd zijn aan dat wat ons overkomt. Overigens vindt Spinoza dat lijden met een lange ij ook erg als we blij zijn, omdat hij er vanuit gaat, dat we alleen al door de inadequate beelden (verbeelding) lijden, omdat ons denken niet de mogelijkheid heeft om zich te vervolmaken. En deze drang (wil) tot vervolmaking ligt besloten in elk (goddelijk) attribuut.
De derde fase van het denken is het intuïtieve weten. Hierin komt de mens tot inzicht dat er een eenheid is van de geest (het denken) met de hele natuur. Hiermee komen we dus eigenlijk terug bij het begin van de idee van Spinoza, nl. die absolute eenheid van God (de natuur). Als mensen kunnen we dat begrijpen. Je kunt dus eigenlijk nu weer opnieuw beginnen met het lezen van dit eerste deel van deze inleiding, omdat dit weten dat alles god is, en een attribuut van god is, het intuïtieve weten is. Dit weten maakt het dus mogelijk om alles, inclusief ons eigen bestaan, te begrijpen, mits we adequate beelden hiervan hebben.
blog comments powered by Disqus