Qually's
12/11/15 16:26
Deze avond stond in het teken van Qually's. Over de relatie tussen de kosten voor een levensreddende handeling en de resterende (overgebleven) kwaliteit van leven.
Hier alvast het artikel uit Dagblad Trouw over de pillen, het was even ons onderwerp van gesprek.
Hier alvast het artikel uit Dagblad Trouw over de pillen, het was even ons onderwerp van gesprek.
Comments
Begeerte, wil en verlangen
20/10/15 15:12
Filos stond in het teken van de begeerte, de wil en het verlangen. Via drie verschillende filosofische ideeën kregen we inzicht in het fenomeen dat we als mens lijden. Tegelijkertijd kregen we drie adviezen om hier mee om te gaan. Overigens is het maar de vraag of we het leed kunnen opheffen, of misschien moet je eerst het antwoord vinden op de vraag of je het wel wil opheffen. Ook hier krijgen we verschillende antwoorden op.
De filosofen die ons vandaag op weg hielpen waren: Schopenhauer, Nietzsche en Girard.
De samenvatting staat in een document. Deze kun je hier downloaden: begeerte, wil verlangen.
De filosofen die ons vandaag op weg hielpen waren: Schopenhauer, Nietzsche en Girard.
De samenvatting staat in een document. Deze kun je hier downloaden: begeerte, wil verlangen.
Ethiek - een wijs besluit
12/06/15 09:55
In deze bijeenkomst stonden een aantal filosofische ideeën centraal die op gefundeerde wijze komen houvast geven bij het antwoord op de vraag 'wat is wijs?'. Een tweetal aspecten, nl. de wereld waarnemen en logisch denken (redeneren) hebben we buiten beschouwing gelaten, wegens gebrek aan tijd.
We zijn begonnen met een kleine kapstok, je zou er een driedimensionale matrix van kunnen maken waar de verschillende ideeën in passen. Er zijn drie assen waar je al deze ideeën (en dus ook het menselijk handelen) langs kunt leggen:
1) Intentie - de daad zelf - het resultaat
2) Constructivisme - Naturalisme
3) Deontologie - Utiliteit
1) Intentie - de daad zelf - het resultaat
Het gaat hierbij om dat wat iemand doet. Op basis waarvan moet je beoordelen of een daad goed was, op basis van de intentie, op basis van de daad zelf, of gaat het om het resultaat? Zo kun je her en der aalmoezen geven aan hulpbehoevenden op straat, omdat je vindt dat aalmoezen geven om zichzelf goed is (de daad). Je kunt ook vanuit de intentie - het is goed om aan liefdadigheid te doen - mensen aalmoezen geven. Wanneer je het echter om het resultaat gaat, dan is het belangrijk om na te gaan of het geven van de aalmoes er toe leidt dat de ontvanger beter af is. Misschien blijft deze persoon, juist door de aalmoezen, wel in de ellende, of verdient hij via die aalmoezen zo veel, juist omdat iedereen hem iets geeft, dat het zoeken naar een relatief onafhankelijke bestaansvorm niet interessant meer is.
2) Constructivisme - Naturalisme
Deze as heeft betrekking op de oorsprong van de moraal, de grond van het persoonlijke ethische oordeel. Is dit aangeboren of moeten we dit leren? Is dat wat we goed of juist vinden aangeboren 'kennis' en dus in alle tijden hetzelfde of is dat afhankelijk van tijd en plaats, kortom van dat wat we geleerd hebben?
3) Deontologie - Utiliteit
Zijn we goed omdat we ons hiertoe verplicht voelen of omdat het praktisch is om het resultaat? Omdat we er individueel of collectief beter van van worden? Soms betekent het-juiste-doen dat we iets doen waar we zelf slechter van worden, maar toch lijkt het erop dat we niet anders kunnen, bijvoorbeeld liegen. Soms lukt het niet om te liegen terwijl het spreken van de waarheid ons wellicht veel beter uit komt. En ook bij burgerlijke (on)gehoorzaamheid kan deze situatie zich voordoen.
De volgende ideeën zijn aan bod gekomen:
A) Aristoteles met zijn deugden-leer
B) Kant en zijn plichten-ethiek
C) Mill en het Utilitarisme
D) Rawls en zijn sluier van onwetendheid
E) Arendt met haar particuliere oordeel
F) Levinas die de ander tegenover zich vindt die een appèl op hem doet (hier was helaas geen tijd meer voor)
We zijn begonnen met een kleine kapstok, je zou er een driedimensionale matrix van kunnen maken waar de verschillende ideeën in passen. Er zijn drie assen waar je al deze ideeën (en dus ook het menselijk handelen) langs kunt leggen:
1) Intentie - de daad zelf - het resultaat
2) Constructivisme - Naturalisme
3) Deontologie - Utiliteit
1) Intentie - de daad zelf - het resultaat
Het gaat hierbij om dat wat iemand doet. Op basis waarvan moet je beoordelen of een daad goed was, op basis van de intentie, op basis van de daad zelf, of gaat het om het resultaat? Zo kun je her en der aalmoezen geven aan hulpbehoevenden op straat, omdat je vindt dat aalmoezen geven om zichzelf goed is (de daad). Je kunt ook vanuit de intentie - het is goed om aan liefdadigheid te doen - mensen aalmoezen geven. Wanneer je het echter om het resultaat gaat, dan is het belangrijk om na te gaan of het geven van de aalmoes er toe leidt dat de ontvanger beter af is. Misschien blijft deze persoon, juist door de aalmoezen, wel in de ellende, of verdient hij via die aalmoezen zo veel, juist omdat iedereen hem iets geeft, dat het zoeken naar een relatief onafhankelijke bestaansvorm niet interessant meer is.
2) Constructivisme - Naturalisme
Deze as heeft betrekking op de oorsprong van de moraal, de grond van het persoonlijke ethische oordeel. Is dit aangeboren of moeten we dit leren? Is dat wat we goed of juist vinden aangeboren 'kennis' en dus in alle tijden hetzelfde of is dat afhankelijk van tijd en plaats, kortom van dat wat we geleerd hebben?
3) Deontologie - Utiliteit
Zijn we goed omdat we ons hiertoe verplicht voelen of omdat het praktisch is om het resultaat? Omdat we er individueel of collectief beter van van worden? Soms betekent het-juiste-doen dat we iets doen waar we zelf slechter van worden, maar toch lijkt het erop dat we niet anders kunnen, bijvoorbeeld liegen. Soms lukt het niet om te liegen terwijl het spreken van de waarheid ons wellicht veel beter uit komt. En ook bij burgerlijke (on)gehoorzaamheid kan deze situatie zich voordoen.
De volgende ideeën zijn aan bod gekomen:
A) Aristoteles met zijn deugden-leer
B) Kant en zijn plichten-ethiek
C) Mill en het Utilitarisme
D) Rawls en zijn sluier van onwetendheid
E) Arendt met haar particuliere oordeel
F) Levinas die de ander tegenover zich vindt die een appèl op hem doet (hier was helaas geen tijd meer voor)
Geld als graan
24/04/15 14:26
Het thema van de maand van de filosofie is ongelijkheid. Voor ons vormde o.a. de essay ‘waarom vuilnismannen meer verdienen dan bankiers’ het uitgangspunt van deze avond. Er lagen meteen een aantal interessante onderwerpen ter overdenking op tafel:
Stel dat je niet meer erft, hoe komt de wereld er dan uit te zien?
Sociale mobiliteit blijkt maar zeer beperkt mogelijk, geeft dat niet direct opnieuw aanleiding voor ongelijkheid?
Waar ligt de grens; wanneer wordt ongelijkheid onrechtvaardig?
Is ongelijkheid immoreel?
De ongelijkheid die in ons denken aan bod komt, gaat niet over algehele ongelijkheid van mensen, maar gaat over financiële ongelijkheid. Er wordt daarbij ook nog een onderscheid gemaakt tussen inkomensongelijkheid en kapitaalongelijkheid. De inkomensongelijkheid heeft betrekking op het feit dat de ene functie veel meer geld oplevert dan de andere functie; dat een bankier meer verdient dan een vuilnisman. De kapitaalongelijkheid heeft betrekking op het fenomeen dat individueel kapitaalgroei mogelijk is door inspanning van de gemeenschap. Een andere vorm van kapitaalongelijkheid wordt veroorzaakt door erfenissen. Het gaat dus eigenlijk om de groei van inkomen / kapitaal, zonder dat hier arbeid aan ten grondslag ligt. Overigens ligt hier wel vaak arbeid (en/of besluiten) van anderen aan ten grondslag.
Het is eenvoudig om in het denken omtrent deze ongelijkheid te vervallen in de twee uitersten; zij die exorbitant veel erven en/of verdienen en zij die nauwelijks rond kunnen komen van hun inkomen (en al helemaal niets overhouden). Het grootste gedeelte van de mensen zit hier tussen in, waarbij de ene wat spaarzamer is dan de ander, de een wat meer weet op te bouwen dan de ander. En in deze groep worden ook wel relatief kleine bedragen geërfd, maar dat is zelden genoeg om te voorzien in een pensioen of de aanschaf van een huis, laat staan om te leven zonder te werken.
De vraag naar de grens, wanneer de financiële ongelijkheid onrechtvaardig wordt, heeft betrekking op deze twee uitersten. De uitersten zijn onrechtvaardig, maar is het midden (de modaal) dat ook? Er lijkt dan een sociaal- maatschappelijk aspect mee te spelen. Op welke manier stroomt het kapitaal terug de samenleving in? Belegd vermogen komt ook terug de samenleving in, via de aandelen. Maar dit zijn vaak wel grote bestaande bedrijven, en niet het ondersteunen van (inventieve) startende ondernemers. Het kapitaal steunt zo het kapitaal. Bedrijfswinsten worden gebruikt voor het inkopen van eigen aandelen, zo het verhogen van het dividend per aandeel en niet voor innovatie of salarisverhoging van de medewerkers.
Het lijkt erop dat er onderscheid gemaakt wordt tussen geld als doel en geld als middel. Wanneer geld gebruik wordt om te leven, om innovatie mogelijk te maken, om een samenleving te maken dan vinden we dit moreel verantwoord. Maar indien geld tot doel heeft om meer geld te genereren, dus persoonlijke / individuele rijkdom het doel is, dan vinden we dat immoreel.
Wanneer we filosofische teksten naslaan zoekende naar ideeën omtrent rijkdom en geld, dan zien we een gelijksoortig onderscheid, tussen geld als middel en geld als doel. Overigens wordt hier doorgaans dezelfde waardering op los gelaten, met uitzondering van het neo-liberalisme. Morele scholing diende zich volgens de meeste filosofen dus o.a. te richten op het verminderen van hebzucht en het motiveren van spaarzaamheid (in het algemeen) en sociale betrokkenheid. Je zou hier uit kunnen concluderen dat we als mens weldegelijk hebzuchtig zijn; continue aandacht om deze hebzucht te beheersen/controleren is nodig.
De geschiedenis leert ons ook dat een samenleving met meer inkomensgelijkheid een stabielere samenleving is. Sinds we in het westen allerlei regels hebben opgeheven inzake inkomensongelijkheid en vermogensgroei hebben we een economisch systeem dat van crisis naar crisis gaat en waarin de rijken doorgaans rijker worden en de rest het gelag betaald waardoor de ongelijkheid verder toeneemt. Het romeinse rijk en de Gouden Eeuw (waaronder de VOC) gingen uiteindelijk aan dergelijke crises ten onder. Een interessant boek hierover is ‘A philosophical and political history of the settlements and trade of the Europeans in the East and West Indies' van Abbé Raynal uit 1788, waarin o.a. aan bod komt hoe het verdienen van geld belangrijker werd dan het handelen en importeren van goederen.
Winst lijkt toch vaak het belangrijkste doel van een organisatie. Het is natuurlijk vanzelfsprekend dat een bedrijf niet zonder winst kan, maar ook hiervoor geldt dat de winst een middel is ten bate van het voortbestaan. Waarom is arbeid een kostenpost en niet een activa? Je zou kunnen zeggen dat arbeid (de mensen in de organisatie) een (potentiële) bron van opbrengst is en daarmee een andere waardering verdient als je boekhoud-technisch naar een organisatie kijkt.
Een ander aspect van het grote kapitaal is de politieke invloed die, zo blijkt, te koop is. Via lobby, beïnvloeding en (directe en indirecte) omkoping is het mogelijk om regels en wetten ten faveure van een bedrijf of bedrijfstak te bewerkstelligen. Via patenten is het mogelijk om innovatie tegen te houden en de eigen winsten (en die van advocaten) te vergroten. Zo wordt het eigen geld gebruikt om de eigen handel en winst veilig te stellen en te vergroten en sociaal maatschappelijk zouden wellicht andere ontwikkelingen beter zijn. Maar de organisaties die voor deze ontwikkelingen staan (zoals bijv. groene energie) staan financieel dusdanig op achterstand dat ze nooit kunnen ‘bemiddelen’ voor dat waar zij voor staan. De overheid moet dan wel besluiten nemen in het algemeen belang, maar hun bronnen zijn niet zelden lobbyisten en deze staan zelden voor het algemeen belang.
Wat zou er gebeuren als je erfenissen afschaft?
Om te beginnen zal dat natuurlijk een hoop onrust geven, omdat mensen hun leven nu hebben ingericht op nalatenschap. Het belangrijkste aspect van dit gedachte-experiment is dat geld haar duurzaamheid, in de betekenis van houdbaarheid, lijkt te verliezen. Wanneer geld na het overlijden voor niemand meer waarde heeft omdat de erfenis vervalt aan de staat, dan is heeft het geen zin om het geld te behouden voor het na-geslacht. Persoonlijk en individueel eigendom krijgt een houdbaarheidsdatum waarvan niet bekend is, wanneer deze afloopt. Je kunt dus als mens nog wel zorgen voor een eigen appeltje voor de dorst, of een gevulde graanschuur voor magere jaren maar alles wat daar boven uit stijgt verliest haar waarde.
We vragen ons overigens wel af, in hoeverre de nalatenschap helemaal afgeschaft zou moeten worden. Heeft een mens niet ook een recht om te zorgen voor zijn nabestaanden. Heeft de langstlevende echtgenoot niet een recht op dat wat ze in hun leven hebben opgebouwd en heeft een ouder niet het recht om financieel voor de kinderen te zorgen, zeker wanneer de kinderen zelf - tijdens hun leven - niet goed in staat blijken te zijn om een financieel gezonde situatie te realiseren, bijvoorbeeld een pensioen op te bouwen?
In het hele denken over dit onderwerp hebben we bovendien ‘last’ van het feit dat we zelf betrokken zijn bij het onderwerp. We verdienen zelf geld, we sparen voor onze kinderen of weten dat er een erfenis aan komt. Het valt dan allemaal niet mee om over een wereld na te denken waarin we zelf op een of andere manier de dupe zijn. De sluier van onwetendheid van Rawls valt dan zwaar. Het zuivere beschouwen blijkt toch te raken, waardoor het denken moeilijker wordt.
Stel dat je niet meer erft, hoe komt de wereld er dan uit te zien?
Sociale mobiliteit blijkt maar zeer beperkt mogelijk, geeft dat niet direct opnieuw aanleiding voor ongelijkheid?
Waar ligt de grens; wanneer wordt ongelijkheid onrechtvaardig?
Is ongelijkheid immoreel?
De ongelijkheid die in ons denken aan bod komt, gaat niet over algehele ongelijkheid van mensen, maar gaat over financiële ongelijkheid. Er wordt daarbij ook nog een onderscheid gemaakt tussen inkomensongelijkheid en kapitaalongelijkheid. De inkomensongelijkheid heeft betrekking op het feit dat de ene functie veel meer geld oplevert dan de andere functie; dat een bankier meer verdient dan een vuilnisman. De kapitaalongelijkheid heeft betrekking op het fenomeen dat individueel kapitaalgroei mogelijk is door inspanning van de gemeenschap. Een andere vorm van kapitaalongelijkheid wordt veroorzaakt door erfenissen. Het gaat dus eigenlijk om de groei van inkomen / kapitaal, zonder dat hier arbeid aan ten grondslag ligt. Overigens ligt hier wel vaak arbeid (en/of besluiten) van anderen aan ten grondslag.
Het is eenvoudig om in het denken omtrent deze ongelijkheid te vervallen in de twee uitersten; zij die exorbitant veel erven en/of verdienen en zij die nauwelijks rond kunnen komen van hun inkomen (en al helemaal niets overhouden). Het grootste gedeelte van de mensen zit hier tussen in, waarbij de ene wat spaarzamer is dan de ander, de een wat meer weet op te bouwen dan de ander. En in deze groep worden ook wel relatief kleine bedragen geërfd, maar dat is zelden genoeg om te voorzien in een pensioen of de aanschaf van een huis, laat staan om te leven zonder te werken.
De vraag naar de grens, wanneer de financiële ongelijkheid onrechtvaardig wordt, heeft betrekking op deze twee uitersten. De uitersten zijn onrechtvaardig, maar is het midden (de modaal) dat ook? Er lijkt dan een sociaal- maatschappelijk aspect mee te spelen. Op welke manier stroomt het kapitaal terug de samenleving in? Belegd vermogen komt ook terug de samenleving in, via de aandelen. Maar dit zijn vaak wel grote bestaande bedrijven, en niet het ondersteunen van (inventieve) startende ondernemers. Het kapitaal steunt zo het kapitaal. Bedrijfswinsten worden gebruikt voor het inkopen van eigen aandelen, zo het verhogen van het dividend per aandeel en niet voor innovatie of salarisverhoging van de medewerkers.
Het lijkt erop dat er onderscheid gemaakt wordt tussen geld als doel en geld als middel. Wanneer geld gebruik wordt om te leven, om innovatie mogelijk te maken, om een samenleving te maken dan vinden we dit moreel verantwoord. Maar indien geld tot doel heeft om meer geld te genereren, dus persoonlijke / individuele rijkdom het doel is, dan vinden we dat immoreel.
Wanneer we filosofische teksten naslaan zoekende naar ideeën omtrent rijkdom en geld, dan zien we een gelijksoortig onderscheid, tussen geld als middel en geld als doel. Overigens wordt hier doorgaans dezelfde waardering op los gelaten, met uitzondering van het neo-liberalisme. Morele scholing diende zich volgens de meeste filosofen dus o.a. te richten op het verminderen van hebzucht en het motiveren van spaarzaamheid (in het algemeen) en sociale betrokkenheid. Je zou hier uit kunnen concluderen dat we als mens weldegelijk hebzuchtig zijn; continue aandacht om deze hebzucht te beheersen/controleren is nodig.
De geschiedenis leert ons ook dat een samenleving met meer inkomensgelijkheid een stabielere samenleving is. Sinds we in het westen allerlei regels hebben opgeheven inzake inkomensongelijkheid en vermogensgroei hebben we een economisch systeem dat van crisis naar crisis gaat en waarin de rijken doorgaans rijker worden en de rest het gelag betaald waardoor de ongelijkheid verder toeneemt. Het romeinse rijk en de Gouden Eeuw (waaronder de VOC) gingen uiteindelijk aan dergelijke crises ten onder. Een interessant boek hierover is ‘A philosophical and political history of the settlements and trade of the Europeans in the East and West Indies' van Abbé Raynal uit 1788, waarin o.a. aan bod komt hoe het verdienen van geld belangrijker werd dan het handelen en importeren van goederen.
Winst lijkt toch vaak het belangrijkste doel van een organisatie. Het is natuurlijk vanzelfsprekend dat een bedrijf niet zonder winst kan, maar ook hiervoor geldt dat de winst een middel is ten bate van het voortbestaan. Waarom is arbeid een kostenpost en niet een activa? Je zou kunnen zeggen dat arbeid (de mensen in de organisatie) een (potentiële) bron van opbrengst is en daarmee een andere waardering verdient als je boekhoud-technisch naar een organisatie kijkt.
Een ander aspect van het grote kapitaal is de politieke invloed die, zo blijkt, te koop is. Via lobby, beïnvloeding en (directe en indirecte) omkoping is het mogelijk om regels en wetten ten faveure van een bedrijf of bedrijfstak te bewerkstelligen. Via patenten is het mogelijk om innovatie tegen te houden en de eigen winsten (en die van advocaten) te vergroten. Zo wordt het eigen geld gebruikt om de eigen handel en winst veilig te stellen en te vergroten en sociaal maatschappelijk zouden wellicht andere ontwikkelingen beter zijn. Maar de organisaties die voor deze ontwikkelingen staan (zoals bijv. groene energie) staan financieel dusdanig op achterstand dat ze nooit kunnen ‘bemiddelen’ voor dat waar zij voor staan. De overheid moet dan wel besluiten nemen in het algemeen belang, maar hun bronnen zijn niet zelden lobbyisten en deze staan zelden voor het algemeen belang.
Wat zou er gebeuren als je erfenissen afschaft?
Om te beginnen zal dat natuurlijk een hoop onrust geven, omdat mensen hun leven nu hebben ingericht op nalatenschap. Het belangrijkste aspect van dit gedachte-experiment is dat geld haar duurzaamheid, in de betekenis van houdbaarheid, lijkt te verliezen. Wanneer geld na het overlijden voor niemand meer waarde heeft omdat de erfenis vervalt aan de staat, dan is heeft het geen zin om het geld te behouden voor het na-geslacht. Persoonlijk en individueel eigendom krijgt een houdbaarheidsdatum waarvan niet bekend is, wanneer deze afloopt. Je kunt dus als mens nog wel zorgen voor een eigen appeltje voor de dorst, of een gevulde graanschuur voor magere jaren maar alles wat daar boven uit stijgt verliest haar waarde.
We vragen ons overigens wel af, in hoeverre de nalatenschap helemaal afgeschaft zou moeten worden. Heeft een mens niet ook een recht om te zorgen voor zijn nabestaanden. Heeft de langstlevende echtgenoot niet een recht op dat wat ze in hun leven hebben opgebouwd en heeft een ouder niet het recht om financieel voor de kinderen te zorgen, zeker wanneer de kinderen zelf - tijdens hun leven - niet goed in staat blijken te zijn om een financieel gezonde situatie te realiseren, bijvoorbeeld een pensioen op te bouwen?
In het hele denken over dit onderwerp hebben we bovendien ‘last’ van het feit dat we zelf betrokken zijn bij het onderwerp. We verdienen zelf geld, we sparen voor onze kinderen of weten dat er een erfenis aan komt. Het valt dan allemaal niet mee om over een wereld na te denken waarin we zelf op een of andere manier de dupe zijn. De sluier van onwetendheid van Rawls valt dan zwaar. Het zuivere beschouwen blijkt toch te raken, waardoor het denken moeilijker wordt.
Spinoza Deel III - de staat
23/03/15 14:15
In dit derde (en laatste) deel van deze inleiding in de idee van Spinoza staat de staatsinrichting centraal. De staatsinrichting van Spinoza rust op zijn denken omtrent god (de natuur) en de mens. De mens kenmerkt zich door twee attributen; uitgebreidheid (fysieke aanwezigheid) en geest (denken) die onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn. Het denken kent drie vormen: de verbeeldingen (met de herinnering), de ratio / rede en het intuïtieve weten. Zoals in deel II al te lezen was is het nog niet zo vanzelfsprekend dat iedere mens (geen mens) in staat is om deze drie vormen van denken te vervolmaken. Tevens is de heilsweg een lange weg, waar een mensenleven voor nodig is. De verbeelding gaat als het ware van zelf, maar het komen tot adequate verbeelding is weer een ander verhaal. Vervolgens zijn de ratio en het intuïtieve weten bijzonder moeilijk te realiseren. Op basis van de mate van ontwikkeling van de geest (die onlosmakelijk verbonden is met het lichaam) onderscheid Spinoza het noodzakelijk lijden (knechtschap) en het noodzakelijk handelen (vrijheid).
De staatsinrichting die Spinoza voor ogen heeft moet voor alle mensen een goede staat zijn, dus zowel voor de mensen die noodzakelijk lijden als de mensen die noodzakelijk handelen. Verder moet de staat het mogelijk maken dat mensen zich persoonlijk ontwikkelen in de verschillende bestaansvormen van de geest. Een staat moet dus menswaardig zijn.
Spinoza ziet de relatie tussen burger en staat als een wederzijds contract. De mens heeft er baat bij om in een staat te wonen, omdat dit hem een vorm van veiligheid geeft de hij zelf niet kan realiseren. Tevens kan een mens nooit in zijn eentje leven, hij heeft anderen nodig om te bestaan. Ook om die reden is een mens beter af in een staat. De staat heeft echter de verplichting om goed voor zijn burgers te zorgen, ze mag ze niet niet-menswaardig bejegenen. Wil de rationele mens, en zeker de mens die leeft op basis van het intuïtieve weten burger zijn van een staat dan moeten wetten van die staat dus door hem zelf bedacht kunnen zijn. De wetten van een land moeten dus ten alle tijde redelijk zijn. De noodzakelijk handelende mens heeft overigens geen wetten nodig, hij zal zelfstandig volgens de wetten van het land leven.
De mens die noodzakelijk lijdt moet zich ook goed en veilig voelen in de staat. Deze mens zal echter niet begrijpen waarom de wetten van een land, zijn zoals ze zijn. Om er voor te zorgen dat deze mens zich aan de wetten van het land houdt, moeten de wetten gepaard gaan met een kracht die op de mens inwerkt, waardoor deze mens er geen zin in heeft om zich niet aan de wetten te houden. Deze krachten kunnen op verschillende manieren gerealiseerd worden, zoals door te dreigen met straf, maar het kan ook via voorlichting en/of het kweken van gewoonten.
Overigens maakt Spinoza in zijn denken omtrent staatsinrichting een onderscheid tussen vrij zijn en de mogelijkheid hebben om te doen wat je wilt. De vrijheid is erop gericht dat een mens naar zijn aard/wezen kan bestaan. De vrijheid van handelen is echter is echter helemaal niet aanwezig. De staat kan specifieke activiteiten (handelingen) verbieden, nl. die handelingen die het bestaan van de staat ondermijnen. Aan de hand van de vrijheid van spreken kan dit worden verduidelijkt. Spinoza stelt dat iedere mens in een staat de vrijheid heeft om te spreken. Dit kan niet anders, omdat het spreken van de mens niet te bedwingen valt. Er is zoveel pressie nodig om iemand het zwijgen op te leggen, dat een staat dit niet voor elkaar kan krijgen. Tevens is het spreken een belangrijk aspect van de ontwikkeling van de geest. Bovendien kun je mensen ook niet tot bepaalde gedachten dwingen. Het denken van de mens laat zich niet dwingen, behalve dan door de persoon zelf die kan leren zijn rede te gebruiken. Om de geest te ontwikkeling is het gesprek nodig, over elk onderwerp. Dus is vrijheid van spreken een grondrecht van de mens. Echter, zo stelt Spinoza, kun je al sprekende ook handelen, nl. door via het woord mensen aan te zetten tot daden (activiteiten). Wanneer in het spreken herhaaldelijk sprake is van negatieve uitsluitingen ten aanzien van de staat, specifieke individuen of groepen in de samenleving, dan gaat het niet meer om een activiteit van de geest, maar om een handeling namelijk haat zaaien. Ook zijn er in een staat leefregels nodig. Deze regels zijn op zich willekeurig en daarmee niet rationeel te doorgronden, maar het fenomeen dat ze er zijn, is wel via de rede te verklaren. Deze regels maken echter dat bepalende handelingen wel degelijk verboden zijn. De staat heeft niets te zeggen over het denken (en spreken) maar wel over de handelingen van mensen.
Tot slot stelt Spinoza dat niemand een ander kan dwingen om te leven op grond van de voorschriften van de rede, ook een staat kan dat niet. Het is dus bijzonder onredelijk om een staat in te richten dat mensen ‘gedwongen’ worden om zich volgens de rede te gedragen. De staat moet echter wel geleid worden op grond van de voorschriften van de rede, alleen zo zullen alle mensen er kunnen (en willen) wonen en leven. De heilsweg van de mens moet door de staat mogelijk worden gemaakt, maar de staat kan niet afdwingen dat een mens de heilsweg zal bewandelen.
De staatsinrichting die Spinoza voor ogen heeft moet voor alle mensen een goede staat zijn, dus zowel voor de mensen die noodzakelijk lijden als de mensen die noodzakelijk handelen. Verder moet de staat het mogelijk maken dat mensen zich persoonlijk ontwikkelen in de verschillende bestaansvormen van de geest. Een staat moet dus menswaardig zijn.
Spinoza ziet de relatie tussen burger en staat als een wederzijds contract. De mens heeft er baat bij om in een staat te wonen, omdat dit hem een vorm van veiligheid geeft de hij zelf niet kan realiseren. Tevens kan een mens nooit in zijn eentje leven, hij heeft anderen nodig om te bestaan. Ook om die reden is een mens beter af in een staat. De staat heeft echter de verplichting om goed voor zijn burgers te zorgen, ze mag ze niet niet-menswaardig bejegenen. Wil de rationele mens, en zeker de mens die leeft op basis van het intuïtieve weten burger zijn van een staat dan moeten wetten van die staat dus door hem zelf bedacht kunnen zijn. De wetten van een land moeten dus ten alle tijde redelijk zijn. De noodzakelijk handelende mens heeft overigens geen wetten nodig, hij zal zelfstandig volgens de wetten van het land leven.
De mens die noodzakelijk lijdt moet zich ook goed en veilig voelen in de staat. Deze mens zal echter niet begrijpen waarom de wetten van een land, zijn zoals ze zijn. Om er voor te zorgen dat deze mens zich aan de wetten van het land houdt, moeten de wetten gepaard gaan met een kracht die op de mens inwerkt, waardoor deze mens er geen zin in heeft om zich niet aan de wetten te houden. Deze krachten kunnen op verschillende manieren gerealiseerd worden, zoals door te dreigen met straf, maar het kan ook via voorlichting en/of het kweken van gewoonten.
Overigens maakt Spinoza in zijn denken omtrent staatsinrichting een onderscheid tussen vrij zijn en de mogelijkheid hebben om te doen wat je wilt. De vrijheid is erop gericht dat een mens naar zijn aard/wezen kan bestaan. De vrijheid van handelen is echter is echter helemaal niet aanwezig. De staat kan specifieke activiteiten (handelingen) verbieden, nl. die handelingen die het bestaan van de staat ondermijnen. Aan de hand van de vrijheid van spreken kan dit worden verduidelijkt. Spinoza stelt dat iedere mens in een staat de vrijheid heeft om te spreken. Dit kan niet anders, omdat het spreken van de mens niet te bedwingen valt. Er is zoveel pressie nodig om iemand het zwijgen op te leggen, dat een staat dit niet voor elkaar kan krijgen. Tevens is het spreken een belangrijk aspect van de ontwikkeling van de geest. Bovendien kun je mensen ook niet tot bepaalde gedachten dwingen. Het denken van de mens laat zich niet dwingen, behalve dan door de persoon zelf die kan leren zijn rede te gebruiken. Om de geest te ontwikkeling is het gesprek nodig, over elk onderwerp. Dus is vrijheid van spreken een grondrecht van de mens. Echter, zo stelt Spinoza, kun je al sprekende ook handelen, nl. door via het woord mensen aan te zetten tot daden (activiteiten). Wanneer in het spreken herhaaldelijk sprake is van negatieve uitsluitingen ten aanzien van de staat, specifieke individuen of groepen in de samenleving, dan gaat het niet meer om een activiteit van de geest, maar om een handeling namelijk haat zaaien. Ook zijn er in een staat leefregels nodig. Deze regels zijn op zich willekeurig en daarmee niet rationeel te doorgronden, maar het fenomeen dat ze er zijn, is wel via de rede te verklaren. Deze regels maken echter dat bepalende handelingen wel degelijk verboden zijn. De staat heeft niets te zeggen over het denken (en spreken) maar wel over de handelingen van mensen.
Tot slot stelt Spinoza dat niemand een ander kan dwingen om te leven op grond van de voorschriften van de rede, ook een staat kan dat niet. Het is dus bijzonder onredelijk om een staat in te richten dat mensen ‘gedwongen’ worden om zich volgens de rede te gedragen. De staat moet echter wel geleid worden op grond van de voorschriften van de rede, alleen zo zullen alle mensen er kunnen (en willen) wonen en leven. De heilsweg van de mens moet door de staat mogelijk worden gemaakt, maar de staat kan niet afdwingen dat een mens de heilsweg zal bewandelen.
Spinoza Deel II - noodzakelijk lijden en -handelen
20/03/15 15:54
Dit tweede deel van ‘Spinoza, een inleiding’ gaat over knechtschap en vrijheid. Om te beginnen zal ik nog even kort uitleggen hoe het ook al weer zit met het determinisme en de aandoeningen.
Spinoza zoekt een antwoord op de vraag ‘hoe goed te leven?’. In zijn betoog/onderzoek komt hij tot de conclusie dat een goed leven bestaat uit het leven in overeenstemming met de aard van het wezen. In de mens onderscheidt hij twee wezenlijke aspecten (attributen van god), nl. uitgebreidheid (het hebben van een lichaam, een fysieke ruime innemen, corpus) en geest (met het vermogen om te denken). Deze twee attributen zijn onlosmakelijk met elkaar verweven. Als mens zijn we gedreven om te volharden in ons bestaan en dit openbaart zich in de begeerte ofwel wil. Zowel geest als lichaam (uitgebreidheid) zijn dynamisch. Dit wil zeggen dat ze beïnvloedt worden door krachten van anderen en het andere (in de meest uitgebreide zin van het woord) en dat ze zelf kracht uitoefenen op anderen en het andere (idem). Deze combinatie van krachten wordt door de mens ervaren als een aandoening en hiervan vormt hij zich een beeld. Spinoza noemt dit de verbeelding. Bovendien kan hij deze beelden onthouden. Iedere ervaring (aandoening) met als resultaat een verbeelding wordt veroorzaakt door vele krachten, krachten die zowel in het hier en nu plaatsvinden als die uit het geheugen komen. Het geheel wordt ervaren als iets wat de mens blij, dan wel droevig stemt. Droevig hangt direct samen met de ervaring van ‘aangetast worden in het eigen bestaan’. Blij daarentegen hangt samen met een bevestiging / volharding van het eigen bestaan. Uit deze verbeelding komt dan weer een kracht voort - de wil oftewel de begeerte - die erop gericht is om blijheid te behouden of te vergroten en droefheid uit de weg te gaan of te verminderen. Spinoza heeft een heel pakketje aandoeningen van blijheid en droefheid uitgewerkt aan de hand van bekende menselijke emoties.
Deze wil/begeerte geeft ons de indruk dat we doelstellingen hebben, dat we iets willen bereiken. Het lijkt er dan dus op dat we iets te willen hebben. Volgens Spinoza is dit beeld op onszelf een waanidee (inadequate verbeelding). Onze aandoeningen bepalen namelijk wat we willen, we worden volledig door onze aandoeningen en door onze verbeelding (adequaat of niet) geleidt. We kunnen als mens helemaal niets initiëren, we kunnen alleen maar gehoor geven aan onze aandoeningen en het wezen (geest en uitgebreidheid) van ons bestaan. Al onze activiteiten vloeien noodzakelijk voort uit wie we in wezen zijn (geest en uitgebreidheid) en door wat ons wordt aangedaan (onze aandoeningen). Alles vormt zodoende een oneindige reeks. Een reeks die overigens geen begin en geen einde kent, ze kent alleen noodzakelijkheid.
Dit wil overigen niet zeggen dat in de idee van Spinoza geen ruimte is voor vrijheid. Want die is er wel degelijk. Het is natuurlijk wel begrijpelijk dat ook deze vrijheid een noodzakelijkheid kent. Ze heeft dus een heel specifieke vorm. Spinoza gebruikt min of meer twee omschrijvingen bij zijn idee van vrijheid. Als eerste ziet hij vrijheid als noodzakelijk handelen. Ten tweede is vrijheid leven krachtens de noodwendigheid van zijn eigen aard.
Noodzakelijk handelen staat tegenover noodzakelijk lijden. Beiden zijn noodzakelijke gebeurtenissen, omdat ze voortkomen uit onze aandoeningen en onze aard (geest en uitgebreidheid). Handelen veronderstelt echter dat we inzicht hebben in onze aandoeningen, dat de verbeelding die we hebben adequaat is. Bovendien veronderstelt het dat we ook stap twee en drie van het denken hebben vervolmaakt. Dat ons denken dus rust op de ratio en dat we beschikken over intuïtieve kennis. Pas wanneer dit plaatje compleet is, en er uit vanuit al de krachten die hieruit voortkomen een wil ontstaat betreft het een vrije, maar noodzakelijke handeling.
De tweede uitleg is eigenlijk precies hetzelfde. Het is onze aard om geest en uitgebreidheid te zijn. Onze aard kenmerkt zich door de dynamiek van de krachten die van onszelf uitgaan en die vanuit de wereld om ons heen ons raken. Tevens ligt het in onze aard om op drie manieren onze geest te gebruiken. Wanneer we hier dus allemaal ‘gehoor’ aangeven en we ons hier dus door laten leiden en dit dus in zijn geheel begrijpen zijn we dus vrij.
Een mens lijdt dus noodzakelijk wanneer hij inadequate voorstellingen heeft, wanneer hij zijn ratio niet gebruikt, en waneer hij geen inzicht heeft in alle de eenheid van zijn zijn met de natuur (god). De complexiteit van het geheel aan aandoeningen, de moeilijkheid van de het leven volgens de rede (ratio) en het moeilijke inzicht in de eenheid van alles, maakt dat het eigenlijk niet mogelijk is om noodzakelijk te handelen. Ons rest niets anders dan noodzakelijk lijden. Ook Spinoza realiseert zich dit. En hij vraagt zich dan ook af wat is een heilsweg waard als die zo zeldzaam is dat vrijwel niemand die kan begaan.
Toch ziet hij het niet helemaal donker in. Hij realiseert zich weldegelijk, maar dat is ook het doel van zijn werk, dat "hoe meer iemand dus in de intuïtieve kennis uitblinkt, des te beter zal hij zich bewust zijn van zichzelf en van God, dat wil zeggen des te volmaakter en gelukkiger hij zal zijn.” We zullen het doel dan wellicht niet bereiken, maar het is de moeite waard om op weg te gaan.
Spinoza zoekt een antwoord op de vraag ‘hoe goed te leven?’. In zijn betoog/onderzoek komt hij tot de conclusie dat een goed leven bestaat uit het leven in overeenstemming met de aard van het wezen. In de mens onderscheidt hij twee wezenlijke aspecten (attributen van god), nl. uitgebreidheid (het hebben van een lichaam, een fysieke ruime innemen, corpus) en geest (met het vermogen om te denken). Deze twee attributen zijn onlosmakelijk met elkaar verweven. Als mens zijn we gedreven om te volharden in ons bestaan en dit openbaart zich in de begeerte ofwel wil. Zowel geest als lichaam (uitgebreidheid) zijn dynamisch. Dit wil zeggen dat ze beïnvloedt worden door krachten van anderen en het andere (in de meest uitgebreide zin van het woord) en dat ze zelf kracht uitoefenen op anderen en het andere (idem). Deze combinatie van krachten wordt door de mens ervaren als een aandoening en hiervan vormt hij zich een beeld. Spinoza noemt dit de verbeelding. Bovendien kan hij deze beelden onthouden. Iedere ervaring (aandoening) met als resultaat een verbeelding wordt veroorzaakt door vele krachten, krachten die zowel in het hier en nu plaatsvinden als die uit het geheugen komen. Het geheel wordt ervaren als iets wat de mens blij, dan wel droevig stemt. Droevig hangt direct samen met de ervaring van ‘aangetast worden in het eigen bestaan’. Blij daarentegen hangt samen met een bevestiging / volharding van het eigen bestaan. Uit deze verbeelding komt dan weer een kracht voort - de wil oftewel de begeerte - die erop gericht is om blijheid te behouden of te vergroten en droefheid uit de weg te gaan of te verminderen. Spinoza heeft een heel pakketje aandoeningen van blijheid en droefheid uitgewerkt aan de hand van bekende menselijke emoties.
Deze wil/begeerte geeft ons de indruk dat we doelstellingen hebben, dat we iets willen bereiken. Het lijkt er dan dus op dat we iets te willen hebben. Volgens Spinoza is dit beeld op onszelf een waanidee (inadequate verbeelding). Onze aandoeningen bepalen namelijk wat we willen, we worden volledig door onze aandoeningen en door onze verbeelding (adequaat of niet) geleidt. We kunnen als mens helemaal niets initiëren, we kunnen alleen maar gehoor geven aan onze aandoeningen en het wezen (geest en uitgebreidheid) van ons bestaan. Al onze activiteiten vloeien noodzakelijk voort uit wie we in wezen zijn (geest en uitgebreidheid) en door wat ons wordt aangedaan (onze aandoeningen). Alles vormt zodoende een oneindige reeks. Een reeks die overigens geen begin en geen einde kent, ze kent alleen noodzakelijkheid.
Dit wil overigen niet zeggen dat in de idee van Spinoza geen ruimte is voor vrijheid. Want die is er wel degelijk. Het is natuurlijk wel begrijpelijk dat ook deze vrijheid een noodzakelijkheid kent. Ze heeft dus een heel specifieke vorm. Spinoza gebruikt min of meer twee omschrijvingen bij zijn idee van vrijheid. Als eerste ziet hij vrijheid als noodzakelijk handelen. Ten tweede is vrijheid leven krachtens de noodwendigheid van zijn eigen aard.
Noodzakelijk handelen staat tegenover noodzakelijk lijden. Beiden zijn noodzakelijke gebeurtenissen, omdat ze voortkomen uit onze aandoeningen en onze aard (geest en uitgebreidheid). Handelen veronderstelt echter dat we inzicht hebben in onze aandoeningen, dat de verbeelding die we hebben adequaat is. Bovendien veronderstelt het dat we ook stap twee en drie van het denken hebben vervolmaakt. Dat ons denken dus rust op de ratio en dat we beschikken over intuïtieve kennis. Pas wanneer dit plaatje compleet is, en er uit vanuit al de krachten die hieruit voortkomen een wil ontstaat betreft het een vrije, maar noodzakelijke handeling.
De tweede uitleg is eigenlijk precies hetzelfde. Het is onze aard om geest en uitgebreidheid te zijn. Onze aard kenmerkt zich door de dynamiek van de krachten die van onszelf uitgaan en die vanuit de wereld om ons heen ons raken. Tevens ligt het in onze aard om op drie manieren onze geest te gebruiken. Wanneer we hier dus allemaal ‘gehoor’ aangeven en we ons hier dus door laten leiden en dit dus in zijn geheel begrijpen zijn we dus vrij.
Een mens lijdt dus noodzakelijk wanneer hij inadequate voorstellingen heeft, wanneer hij zijn ratio niet gebruikt, en waneer hij geen inzicht heeft in alle de eenheid van zijn zijn met de natuur (god). De complexiteit van het geheel aan aandoeningen, de moeilijkheid van de het leven volgens de rede (ratio) en het moeilijke inzicht in de eenheid van alles, maakt dat het eigenlijk niet mogelijk is om noodzakelijk te handelen. Ons rest niets anders dan noodzakelijk lijden. Ook Spinoza realiseert zich dit. En hij vraagt zich dan ook af wat is een heilsweg waard als die zo zeldzaam is dat vrijwel niemand die kan begaan.
Toch ziet hij het niet helemaal donker in. Hij realiseert zich weldegelijk, maar dat is ook het doel van zijn werk, dat "hoe meer iemand dus in de intuïtieve kennis uitblinkt, des te beter zal hij zich bewust zijn van zichzelf en van God, dat wil zeggen des te volmaakter en gelukkiger hij zal zijn.” We zullen het doel dan wellicht niet bereiken, maar het is de moeite waard om op weg te gaan.
Spinoza Deel I. God - Intuïtieve weten
19/03/15 18:08
Deze korte inleiding bevat de hoofdlijnen van de idee van Spinoza. Ze begint bij zijn allesomvattend wereldbeeld en eindigt in de belangrijkste politieke noties. De methode die Spinoza hanteert is een uiteenzetting in meetkunde trant. Al zijn gedachten kennen een logische opbouw; zijn redeneringen zijn waar. Zijn teksten bevatten definities, axioma’s, stellingen en bijkomende stellingen, bewijzen en indien nodig voegt hij een uitleg toe. In deze inleiding zal ik drie delen doorlopen: Deel één gaat van god tot het intuïtieve weten, deel twee gaat over vrijheid en knechtschap, en deel drie gaat over politiek en staatsinrichting.
Deel I. Van God tot het Intuïtieve weten
Spinoza begint zijn Ethica met ‘God’. In zijn definities van deel één omschrijft hij als laatste wat hij onder ‘God’ verstaat. God “is een volstrekt oneindig zijnde, dat wil zeggen een substantie die uit oneindige attributen bestaat, waarvan ieder een eeuwige en oneindige essentie tot uitdrukking brengt.” Vervolgens gaat hij bewijzen dat ‘God’ bestaat en dat er niets anders is (kan bestaan) dan ‘God’. Stelling 14 stelt: “Buiten God kan er geen substantie bestaan of worden gedacht”. Stelling 15 stelt dan dat niets zonder God kan bestaan en/of gedacht kan worden, alles wat er is, is in God. God is dus ook de werkoorzaak van alles. God is een volstrekt eerste oorzaak. In het denken van Spinoza zijn God en Natuur hetzelfde, er kan een is-gelijk teken tussen staan. Alles wat bestaat bestaat uit één of meer attributen van God. Daarmee is alles samen De Natuur (God).
Hiermee zijn we aanbeland bij het determinisme van Spinoza. Vrij is alleen dat, wat krachtens de noodzaak van zijn eigen natuur kan bestaan. Niets heeft een eigen natuur/aard, deze komt/is immers van/in God. Tegelijkertijd is alles samen weer God. Hiermee wordt alles dus veroorzaakt. Overigens kent het determinisme van Spinoza alleen maar een eerste oorzaak, ze kent geen doel en zelfs geen begin. Daarmee is deze idee tijd-loos, ze kent geen tijd, alleen maar oorzaak en gevolg. Er is dus ook geen sprake van een goddelijke voorzienigheid, of een god die zich met het dagelijks leven bemoeid. Het is de goddelijke aard die er voor zorgt dat alles naar zijn aard - en alleen zo - bestaat en dat het dus alleen doet wat daarbij past. Het kan niet anders, het is noodzakelijk.
Ook de wil is volgens Spinoza niet een vrije oorzaak, maar een noodzakelijke oorzaak. De wil en het verstand zijn modes van het denken. Het denken bestaat, net als alles, in God.
Het tweede deel van de Ethica gaat over de geest van de mens. Hoewel we over alles in de wereld zouden kunnen nadenken en we zouden kunnen onderzoeken op welke manier dat in God bestaat houdt Spinoza zich daar niet mee bezig. Spinoza gaat het niet over alles hebben, daar is hij niet in geïnteresseerd. Hij is alleen geïnteresseerd in de mens - de menselijke geest - omdat hij op zoek is naar dat wat gelukzaligheid voor de mens brengt. Hij is dus niet geïnteresseerd in het wezen of de aard van (huis)dieren, bomen of planten, hij wil alleen maar weten hoe een mens in overeenstemming met zijn aard bestaat, een bestaan dat noodzakelijk is.
Hiertoe onderscheid Spinoza twee attributen in de mens nl. geest / denken en uitgebreidheid (het hebben van een lichaam waardoor we ruimte innemen). Het leuke van zijn gedachtengang is dat dat wat hij over de mens schrijft, dus geldt voor god (de natuur). Alles wat de mens is, komt van / is in God. De mens denkt, dus God is een denkend iets. De mens is uitgebreidheid, god is uitgebreidheid. Alle attributen die bestaan zijn god, dus wanneer we alle attributen van alles in de wereld (en daarbuiten) kennen, kennen we god. Of het mogelijk is, om dat te weten te komen, is een vraag. Spinoza houdt zich daar in ieder geval niet mee bezig.
Alle attributen van god kunnen maar één ding, namelijk volharden in dat wat ze zijn. Ze worden echter ook beïnvloedt door andere attributen die in de wereld aanwezig zijn, deze willen namelijk ook volharden. Zo ontstaan er een dynamisch geheel van ietsen (bestaande uit een of meer attributen van god) die krachten op elkaar uitoefenen. God oftewel de natuur is dus een netwerk van krachten die op elkaar inwerken. Ieder ding is wat het is door de werkingen die het binnen dit omvattende netwerk uitoefent op zijn omgeving en zelf weer van de omgeving ondervindt.
Dit beeld van op elkaar inwerkende krachten, zou je als het ware kunnen visualiseren. En dat geeft, naar mijn idee, op eenvoudige wijze een belangrijk aspect weer van de idee van Spinoza. Allerlei krachten die op elkaar inwerken en waarin de ontvanger (die gelijk ook zender is) zelf probeert te volharden in zijn bestaan. Of je dit nu verbeeld aan de hand van ballen die naar elkaar toe rollen, pijlen die tegen elkaar aan botsen of botsauto’s op de kermis, het maakt niet zoveel uit. Het is een natuurkundige (statica en dynamica) verbeelding. Overigens zijn deze krachten niet zuiver fysiek, zoals de kracht van een vallende boom op de grond (mens, dier, etc) eronder, maar alle ervaringen van de mens zijn krachten die op een mens inwerken. Op een kind in een liefderijk gezin werken andere krachten in, dan op een kind in een gezin waar veel ruzie is. Zelfs zonder fysieke uitingen, vormen woorden en ervaringen, krachten die op de geest of het denken van de mens (of welk ander goddelijk attribuut dat daar ontvankelijk voor is dan ook) inwerken.
Het volharden door de geest ervaren wij als mens, volgens Spinoza, als de begeerte of de wil. Wanneer we door de krachten uit ons evenwicht worden geslagen dan ervaren we dat in droefheid. Wanneer het ons goed gaat (we kunnen volharden) dan ervaren we dat in gradaties van blijheid. Droefheid en blijheid hebben dus altijd een externe oorzaak. De soort oorzaak zorgt voor een specifieke blijheid of droefheid. Spinoza heeft dit volledig uitgewerkt in zijn lijst van aandoeningen. Hiermee zijn we in deel drie van zijn Ethica aangekomen.
De krachten die op de geest (en de uitgebreidheid) inwerken kunnen we volgens Spinoza niet kennen. We ervaren alleen een vorm van blijheid of droefheid. Als er sprake is van blijheid, dan zal de wil (de begeerte) hierin willen volharden. Als er sprake is van droefheid dan zal de wil (de begeerte) haar best gaan doen om deze op te heffen. De wil (de begeerte) wordt zo dus noodzakelijk bepaald door de aandoeningen. Als mensen kennen we wel onze doelstellingen (nl. dat wat we willen) maar niet onze oorzaken.
Hoe werkt die geest, het denken van de mens? De geest is een attribuut van God en het vormt een onlosmakelijke eenheid met het lichaam (onze uitgebreidheid). Alle krachten werken dus ook altijd op allebei de attributen in. Spinoza onderscheid drie verschillende stadia in het denken. Deze volgen elkaar niet op, maar het tweede stadium heeft het eerste nodig, net zoals het derde stadium de eerste twee nodig heeft.
Om te beginnen beschikt de mens over de verbeelding. De directe verbeelding van de krachten die op ons inwerken en de krachten die we zelf op de wereld om ons heen uitoefenen. Dat klinkt heel natuurkundig, maar het is gewoon de fysische omschrijven van het beeld dat we vormen wanneer we bijvoorbeeld onze handen branden aan een kachel. Heel de dag vormen we ons allerlei beelden in ons hoofd van dat wat we om ons heen ervaren en van dat wat we zelf doen. Overigens is dit proces bijzonder onzorgvuldig omdat we over het algemeen een totaalbeeld vormen van een moment, terwijl er op dat moment heel veel verschillende krachten een rol spelen. Onze verbeelding is doorgaans niet zo genuanceerd.
Een ander onderdeel van die verbeelding is dat we doorgaans onthouden wat we ons verbeeld helpen. We herinneren ons wat we hebben meegemaakt. Ook de herinnering is niet zo zorgvuldig. Door verbeeldingen veranderen de beelden uit het verleden. Je zou dus kunnen zeggen dat we ons alles kunnen verbeelden, en eigenlijk is dat ook zo. Spinoza maakt dus een onderscheid tussen adequate verbeelding en niet adequate verbeelding. Het is echter maar de vraag of we zelf in staat zijn om te weten of onze verbeelding adequaat is. Een verbeelding is adequaat wanneer deze in overeenstemming is met de werkelijkheid (met dat wat is). Nu zal niemand twijfelen aan de inadequaatheid van de verbeelding van een olifant die door het oog van een naald kruipt, maar we gaan er vanuit dat iemand die een verslag uitbrengt van onze Filos bijeenkomst dit toch aardig adequaat zal doen. Maar de adequaatheid neemt nog meer toe, wanneer er verslag wordt uitgebracht over het pauzedrankje. Of alle krachten die hierbij een rol gespeeld hebben, meegenomen zijn in het beeld wat ervan gevormd is, dat blijft de vraag.
Een volgend onderdeel van het denken (de geest) is de ratio. Met behulp van de ratio zijn we ons bewust van de wisselwerkingen tussen de krachten die plaatsvinden in alles wat we meemaken. Met behulp van de ratio kunnen we dus onze aandoeningen (die lijst van Spinoza) doorgronden. In de ratio ligt ook besloten dat we structuren gaan herkennen. Dat we onthouden wanneer we succesvol waren in het vermijden van droefheid en het verkrijgen/behouden van blijheid. Het woord succesvol is misschien een beetje misleidend, we kunnen immers niet anders dan noodzakelijk iets doen, maar we ervaren weldegelijk blijheid, wanneer we droef waren en we iets gedaan hebben (ook al weten we niet waarom) wat er toe geleid heeft dat we weer blij zijn (ook al weten we niet waarom).
Je zou dus weldegelijk kunnen zeggen dat we misleid worden, waardoor we noodzakelijk lijden. Overigens hoeft dat lijden bij Spinoza niet pijnlijk te zijn, het kan ook een lijden zijn in volstrekte blijheid. Het lijden komt voort uit het feit dat we niet zelf leiden (met korte ei), maar dat we overgeleverd zijn aan dat wat ons overkomt. Overigens vindt Spinoza dat lijden met een lange ij ook erg als we blij zijn, omdat hij er vanuit gaat, dat we alleen al door de inadequate beelden (verbeelding) lijden, omdat ons denken niet de mogelijkheid heeft om zich te vervolmaken. En deze drang (wil) tot vervolmaking ligt besloten in elk (goddelijk) attribuut.
De derde fase van het denken is het intuïtieve weten. Hierin komt de mens tot inzicht dat er een eenheid is van de geest (het denken) met de hele natuur. Hiermee komen we dus eigenlijk terug bij het begin van de idee van Spinoza, nl. die absolute eenheid van God (de natuur). Als mensen kunnen we dat begrijpen. Je kunt dus eigenlijk nu weer opnieuw beginnen met het lezen van dit eerste deel van deze inleiding, omdat dit weten dat alles god is, en een attribuut van god is, het intuïtieve weten is. Dit weten maakt het dus mogelijk om alles, inclusief ons eigen bestaan, te begrijpen, mits we adequate beelden hiervan hebben.
Deel I. Van God tot het Intuïtieve weten
Spinoza begint zijn Ethica met ‘God’. In zijn definities van deel één omschrijft hij als laatste wat hij onder ‘God’ verstaat. God “is een volstrekt oneindig zijnde, dat wil zeggen een substantie die uit oneindige attributen bestaat, waarvan ieder een eeuwige en oneindige essentie tot uitdrukking brengt.” Vervolgens gaat hij bewijzen dat ‘God’ bestaat en dat er niets anders is (kan bestaan) dan ‘God’. Stelling 14 stelt: “Buiten God kan er geen substantie bestaan of worden gedacht”. Stelling 15 stelt dan dat niets zonder God kan bestaan en/of gedacht kan worden, alles wat er is, is in God. God is dus ook de werkoorzaak van alles. God is een volstrekt eerste oorzaak. In het denken van Spinoza zijn God en Natuur hetzelfde, er kan een is-gelijk teken tussen staan. Alles wat bestaat bestaat uit één of meer attributen van God. Daarmee is alles samen De Natuur (God).
Hiermee zijn we aanbeland bij het determinisme van Spinoza. Vrij is alleen dat, wat krachtens de noodzaak van zijn eigen natuur kan bestaan. Niets heeft een eigen natuur/aard, deze komt/is immers van/in God. Tegelijkertijd is alles samen weer God. Hiermee wordt alles dus veroorzaakt. Overigens kent het determinisme van Spinoza alleen maar een eerste oorzaak, ze kent geen doel en zelfs geen begin. Daarmee is deze idee tijd-loos, ze kent geen tijd, alleen maar oorzaak en gevolg. Er is dus ook geen sprake van een goddelijke voorzienigheid, of een god die zich met het dagelijks leven bemoeid. Het is de goddelijke aard die er voor zorgt dat alles naar zijn aard - en alleen zo - bestaat en dat het dus alleen doet wat daarbij past. Het kan niet anders, het is noodzakelijk.
Ook de wil is volgens Spinoza niet een vrije oorzaak, maar een noodzakelijke oorzaak. De wil en het verstand zijn modes van het denken. Het denken bestaat, net als alles, in God.
Het tweede deel van de Ethica gaat over de geest van de mens. Hoewel we over alles in de wereld zouden kunnen nadenken en we zouden kunnen onderzoeken op welke manier dat in God bestaat houdt Spinoza zich daar niet mee bezig. Spinoza gaat het niet over alles hebben, daar is hij niet in geïnteresseerd. Hij is alleen geïnteresseerd in de mens - de menselijke geest - omdat hij op zoek is naar dat wat gelukzaligheid voor de mens brengt. Hij is dus niet geïnteresseerd in het wezen of de aard van (huis)dieren, bomen of planten, hij wil alleen maar weten hoe een mens in overeenstemming met zijn aard bestaat, een bestaan dat noodzakelijk is.
Hiertoe onderscheid Spinoza twee attributen in de mens nl. geest / denken en uitgebreidheid (het hebben van een lichaam waardoor we ruimte innemen). Het leuke van zijn gedachtengang is dat dat wat hij over de mens schrijft, dus geldt voor god (de natuur). Alles wat de mens is, komt van / is in God. De mens denkt, dus God is een denkend iets. De mens is uitgebreidheid, god is uitgebreidheid. Alle attributen die bestaan zijn god, dus wanneer we alle attributen van alles in de wereld (en daarbuiten) kennen, kennen we god. Of het mogelijk is, om dat te weten te komen, is een vraag. Spinoza houdt zich daar in ieder geval niet mee bezig.
Alle attributen van god kunnen maar één ding, namelijk volharden in dat wat ze zijn. Ze worden echter ook beïnvloedt door andere attributen die in de wereld aanwezig zijn, deze willen namelijk ook volharden. Zo ontstaan er een dynamisch geheel van ietsen (bestaande uit een of meer attributen van god) die krachten op elkaar uitoefenen. God oftewel de natuur is dus een netwerk van krachten die op elkaar inwerken. Ieder ding is wat het is door de werkingen die het binnen dit omvattende netwerk uitoefent op zijn omgeving en zelf weer van de omgeving ondervindt.
Dit beeld van op elkaar inwerkende krachten, zou je als het ware kunnen visualiseren. En dat geeft, naar mijn idee, op eenvoudige wijze een belangrijk aspect weer van de idee van Spinoza. Allerlei krachten die op elkaar inwerken en waarin de ontvanger (die gelijk ook zender is) zelf probeert te volharden in zijn bestaan. Of je dit nu verbeeld aan de hand van ballen die naar elkaar toe rollen, pijlen die tegen elkaar aan botsen of botsauto’s op de kermis, het maakt niet zoveel uit. Het is een natuurkundige (statica en dynamica) verbeelding. Overigens zijn deze krachten niet zuiver fysiek, zoals de kracht van een vallende boom op de grond (mens, dier, etc) eronder, maar alle ervaringen van de mens zijn krachten die op een mens inwerken. Op een kind in een liefderijk gezin werken andere krachten in, dan op een kind in een gezin waar veel ruzie is. Zelfs zonder fysieke uitingen, vormen woorden en ervaringen, krachten die op de geest of het denken van de mens (of welk ander goddelijk attribuut dat daar ontvankelijk voor is dan ook) inwerken.
Het volharden door de geest ervaren wij als mens, volgens Spinoza, als de begeerte of de wil. Wanneer we door de krachten uit ons evenwicht worden geslagen dan ervaren we dat in droefheid. Wanneer het ons goed gaat (we kunnen volharden) dan ervaren we dat in gradaties van blijheid. Droefheid en blijheid hebben dus altijd een externe oorzaak. De soort oorzaak zorgt voor een specifieke blijheid of droefheid. Spinoza heeft dit volledig uitgewerkt in zijn lijst van aandoeningen. Hiermee zijn we in deel drie van zijn Ethica aangekomen.
De krachten die op de geest (en de uitgebreidheid) inwerken kunnen we volgens Spinoza niet kennen. We ervaren alleen een vorm van blijheid of droefheid. Als er sprake is van blijheid, dan zal de wil (de begeerte) hierin willen volharden. Als er sprake is van droefheid dan zal de wil (de begeerte) haar best gaan doen om deze op te heffen. De wil (de begeerte) wordt zo dus noodzakelijk bepaald door de aandoeningen. Als mensen kennen we wel onze doelstellingen (nl. dat wat we willen) maar niet onze oorzaken.
Hoe werkt die geest, het denken van de mens? De geest is een attribuut van God en het vormt een onlosmakelijke eenheid met het lichaam (onze uitgebreidheid). Alle krachten werken dus ook altijd op allebei de attributen in. Spinoza onderscheid drie verschillende stadia in het denken. Deze volgen elkaar niet op, maar het tweede stadium heeft het eerste nodig, net zoals het derde stadium de eerste twee nodig heeft.
Om te beginnen beschikt de mens over de verbeelding. De directe verbeelding van de krachten die op ons inwerken en de krachten die we zelf op de wereld om ons heen uitoefenen. Dat klinkt heel natuurkundig, maar het is gewoon de fysische omschrijven van het beeld dat we vormen wanneer we bijvoorbeeld onze handen branden aan een kachel. Heel de dag vormen we ons allerlei beelden in ons hoofd van dat wat we om ons heen ervaren en van dat wat we zelf doen. Overigens is dit proces bijzonder onzorgvuldig omdat we over het algemeen een totaalbeeld vormen van een moment, terwijl er op dat moment heel veel verschillende krachten een rol spelen. Onze verbeelding is doorgaans niet zo genuanceerd.
Een ander onderdeel van die verbeelding is dat we doorgaans onthouden wat we ons verbeeld helpen. We herinneren ons wat we hebben meegemaakt. Ook de herinnering is niet zo zorgvuldig. Door verbeeldingen veranderen de beelden uit het verleden. Je zou dus kunnen zeggen dat we ons alles kunnen verbeelden, en eigenlijk is dat ook zo. Spinoza maakt dus een onderscheid tussen adequate verbeelding en niet adequate verbeelding. Het is echter maar de vraag of we zelf in staat zijn om te weten of onze verbeelding adequaat is. Een verbeelding is adequaat wanneer deze in overeenstemming is met de werkelijkheid (met dat wat is). Nu zal niemand twijfelen aan de inadequaatheid van de verbeelding van een olifant die door het oog van een naald kruipt, maar we gaan er vanuit dat iemand die een verslag uitbrengt van onze Filos bijeenkomst dit toch aardig adequaat zal doen. Maar de adequaatheid neemt nog meer toe, wanneer er verslag wordt uitgebracht over het pauzedrankje. Of alle krachten die hierbij een rol gespeeld hebben, meegenomen zijn in het beeld wat ervan gevormd is, dat blijft de vraag.
Een volgend onderdeel van het denken (de geest) is de ratio. Met behulp van de ratio zijn we ons bewust van de wisselwerkingen tussen de krachten die plaatsvinden in alles wat we meemaken. Met behulp van de ratio kunnen we dus onze aandoeningen (die lijst van Spinoza) doorgronden. In de ratio ligt ook besloten dat we structuren gaan herkennen. Dat we onthouden wanneer we succesvol waren in het vermijden van droefheid en het verkrijgen/behouden van blijheid. Het woord succesvol is misschien een beetje misleidend, we kunnen immers niet anders dan noodzakelijk iets doen, maar we ervaren weldegelijk blijheid, wanneer we droef waren en we iets gedaan hebben (ook al weten we niet waarom) wat er toe geleid heeft dat we weer blij zijn (ook al weten we niet waarom).
Je zou dus weldegelijk kunnen zeggen dat we misleid worden, waardoor we noodzakelijk lijden. Overigens hoeft dat lijden bij Spinoza niet pijnlijk te zijn, het kan ook een lijden zijn in volstrekte blijheid. Het lijden komt voort uit het feit dat we niet zelf leiden (met korte ei), maar dat we overgeleverd zijn aan dat wat ons overkomt. Overigens vindt Spinoza dat lijden met een lange ij ook erg als we blij zijn, omdat hij er vanuit gaat, dat we alleen al door de inadequate beelden (verbeelding) lijden, omdat ons denken niet de mogelijkheid heeft om zich te vervolmaken. En deze drang (wil) tot vervolmaking ligt besloten in elk (goddelijk) attribuut.
De derde fase van het denken is het intuïtieve weten. Hierin komt de mens tot inzicht dat er een eenheid is van de geest (het denken) met de hele natuur. Hiermee komen we dus eigenlijk terug bij het begin van de idee van Spinoza, nl. die absolute eenheid van God (de natuur). Als mensen kunnen we dat begrijpen. Je kunt dus eigenlijk nu weer opnieuw beginnen met het lezen van dit eerste deel van deze inleiding, omdat dit weten dat alles god is, en een attribuut van god is, het intuïtieve weten is. Dit weten maakt het dus mogelijk om alles, inclusief ons eigen bestaan, te begrijpen, mits we adequate beelden hiervan hebben.
Spinoza Mindmap
11/03/15 14:11
Deze maandag stond in het teken van de idee van Spinoza. Hier kun je alvast de mindmap over de idee van Spinoza downloaden die diende als mijn kapstop.
Het denken van Spinoza zou je een monisme kunnen noemen. Volgens Spinoza is er maar één substantie. Hij noemt dit het Ene, Natuur en/of God. Alles in de wereld is een attribuut van dat Ene. De mens kent twee van deze attributen: denken en uitgebreidheid. Zijn filosofie valt onder het rationalisme; via het denken komen we tot waarheid. De zintuigen kunnen ons bedriegen.
In zijn ethica wordt duidelijk dat hij een determinist is. De mens kent wel zijn doelen maar niet zijn oorzaken. Het zijn juist die oorzaken die zorgen dat we doen wat we doen. De doelen van de mens zijn gericht op het opheffen van droefheid en het nastreven van blijheid. Deze activiteit openbaart zich in begeertes. Terwijl de aandoeningen (de oorzaken) er juist voor zorgen dat we droefheid ervaren of blijheid beleven. In zijn Ethica beschrijft hij zo een hele lijst aandoeningen.
Zijn politieke denken komt tot uitdrukking in de Tractatus theologico-politicus. De staat vindt zijn oorsprong in een redelijke overeenkomst. Ze moet daarom de burgers geen angst inboezemen, maar juist hoop geven. Hij is wars van een staatsgodsdienst en de kerk is ondergeschikt aan de staat. Burgers hebben recht op vrijheid van godsdienst.
Meer informatie op het internet: Spinoza op de UU
Het denken van Spinoza zou je een monisme kunnen noemen. Volgens Spinoza is er maar één substantie. Hij noemt dit het Ene, Natuur en/of God. Alles in de wereld is een attribuut van dat Ene. De mens kent twee van deze attributen: denken en uitgebreidheid. Zijn filosofie valt onder het rationalisme; via het denken komen we tot waarheid. De zintuigen kunnen ons bedriegen.
In zijn ethica wordt duidelijk dat hij een determinist is. De mens kent wel zijn doelen maar niet zijn oorzaken. Het zijn juist die oorzaken die zorgen dat we doen wat we doen. De doelen van de mens zijn gericht op het opheffen van droefheid en het nastreven van blijheid. Deze activiteit openbaart zich in begeertes. Terwijl de aandoeningen (de oorzaken) er juist voor zorgen dat we droefheid ervaren of blijheid beleven. In zijn Ethica beschrijft hij zo een hele lijst aandoeningen.
Zijn politieke denken komt tot uitdrukking in de Tractatus theologico-politicus. De staat vindt zijn oorsprong in een redelijke overeenkomst. Ze moet daarom de burgers geen angst inboezemen, maar juist hoop geven. Hij is wars van een staatsgodsdienst en de kerk is ondergeschikt aan de staat. Burgers hebben recht op vrijheid van godsdienst.
Meer informatie op het internet: Spinoza op de UU
Startkwalificaties om te kiezen
26/02/15 17:16
Is het stemrecht iets dat je zomaar krijgt, of veronderstelt het dat je aan minimale eisen voldoet?
Aan de basis van onze democratie ligt het stemrecht van iedere stemgerechtigde. Hoe dat in Nederland precies vorm krijgt is te lezen op de site van de overheid. Het kiesrecht ligt aan de basis van onze democratie: kiezen en gekozen (kunnen) worden.
De vraag van vanavond ‘democratie is dat een must?’ gaat primair over dit kiesrecht. Het kiesrecht stelt geen kennis-inhoudelijke, intellectuele en/of geestelijke voorwaarden. Ze stelt alleen eisen aan de leeftijd, staatsburgerschap en woon- en verblijfplaats. Wanneer we naar de landelijke en internationale problematiek kijken dan is deze alles behalve eenvoudig. Het kiesrecht betekent via vertegenwoordiging positie innemen in deze complexe materie. Dit roept verschillende vragen op:
We willen ons in eerste instantie richten op die startkwalificaties. Onze lessen op de lagere en vooral middelbare school die betrekking hadden op o.a. politiek, staatsinrichting en zelfstandig denken moesten ertoe leiden dat we niet als een kip zonder kop een vakje aankruisten op een stemformulier. Zonder politiek voorschrijvend te zijn, deden onze docenten een poging om het politieke in ons wakker te maken. Hiermee nam ons onderwijs afscheid en deed ze afstand van het stemmen naar geboorte en leefgemeenschap waar je deel van uitmaakte. Kort gezegd ‘de pastoor zegt …’ En voor pastoor kan natuurlijk een andere ‘hoogwaardigheidsbekleder’ worden ingevuld. In zekere zin was onze wereld toen, lang niet zo complex als die van vandaag, toch? De politieke partijen deden zich in ieder geval voor als gebaseerd op politieke ideologieën. Ons huidige politieke stelsel is heel wat meer versnipperd, waarin ook ruimte is voor a-politieke stromingen (onafhankelijk van politiek-filosofische idealen zoals liberalisme, communisme, socialisme, etc.) die hun programma baseren op issues of gebeurtenissen. Tevens lijken in onze politiek personen en hun al dan niet aanwezige charisme een belangrijke rol te spelen, dat los lijkt te staan van inhoud.
Wanneer we kijken naar de startkwalificaties en dan met name kijken naar de kennis, verdieping en inzicht, dan komt de vraag boven drijven hoe we de nodige basiskennis kunnen verkrijgen. De journalistiek vormt hierbij onze belangrijkste bron. Zij - als derde macht - doet verslag van politieke debatten, gebeurtenissen in de wereld en probeert feiten boven water te krijgen en de feiten van de meningen te onderscheiden. We echter de indruk dat de media weliswaar het kaf van het koren scheidt, maar niet dat ze het koren toont, maar ons vooral kaf voorschotelt. Hierdoor is het bijzonder moeilijk om feiten van meningen te onderscheiden en een beeld te vormen van dat wat er echt toe doet.
Een belangrijk aspect van politiek en politieke keuzes betreft het afwegen van belangen. Hiertoe moet eerst duidelijk zijn, welke belangen er spelen, dus welke partijen betrokken zijn bij specifieke vraagstukken. Het is echter - voor een actieve burger - bijzonder moeilijk om deze partijen in beeld te krijgen. Ook is niet duidelijk hoe lobby en economische belangen een rol spelen in besluitvorming.
Kijkend naar de kern van de democratie, dan speelt participatie (door de burger) een belangrijke rol, waarbij de aandacht idealiter ligt bij zaken die sociaal-maatschappelijk relevant zijn. Kun je alleen maar meedoen op basis van de rede? Of is het ook mogelijk te participeren op basis van gevoel, emoties en/of geloof? Veronderstelt democratie een specifieke activiteit (vorm van participatie) van haar burgers of kan ze heel goed functioneren zonder dat? Dus puur op basis van het algemene kiesrecht, gebaseerd op het feit dat de burger een mens is, en daarmee gelijk aan alle andere burgers?
Misschien helpt het, om een ethisch-filosofisch-spel aan te gaan, door een utopie* te beschrijven. Een utopie is een vorm van klachtschrift, waarin via het schetsen van - in dit geval - een ideale democratische staat en de rol die de burgers hierin hebben, onszelf vrijheid van denken te geven. Uiteraard is dit natuurlijk een praktisch gedrocht, maar ze dient ook niet de democratische werkelijkheid, ze dient ons denken. Waarschijnlijk toont dezelfde utopie ons waarom we de betreffende situatie niet-wenselijk zullen vinden. Ze namelijk, zelfs wanneer ze democratisch is, wellicht dictatoriale trekjes krijgen. Maar laten we niet daarop vooruitlopen, laten we eens proberen te kijken hoe ons Utopische eiland eruit zou komen te zien.
We kunnen wel aan aantal aspecten noemen:
Stemmen op basis van scenario’s en niet op basis van mensen.
Ook zien we Bildung als een belangrijk aspect van de menselijk ontwikkeling.
In de samenleving dienen verschillende mensbeelden aanwezig te zijn.
De democratie dient in eerste instantie vorm te krijgen in relatief kleine districten, overzichtelijk en betrokken.
Maar we hebben ook wel wat ideeën betreffende de randvoorwaarden (die wellicht niet zo’n randverschijnsel zijn, omdat ze een grote invloed hebben op politieke besluiten) en dat heeft betrekking op de bedrijven. Deze dienen niet te groot te zijn, zodat de economische belangen niet bij een klein aantal bedrijven ligt en dan direct heel groot zijn, maar dat dit verdeeld is over velen en ieder dus een relatief veel kleiner belang heeft.
* Bekende filosofische utopieën zijn: Utopia van Thomas More, The New Atlantis van Francis Bacon, The City Of The Sun van Tomasso Campanella, The Fountainhead van Ayn Rand. De tegenhanger van de utopie is het klachtschrift. Een algemeen bekend klachtschrift is De Lof Der Zotheid van Erasmus.
Aan de basis van onze democratie ligt het stemrecht van iedere stemgerechtigde. Hoe dat in Nederland precies vorm krijgt is te lezen op de site van de overheid. Het kiesrecht ligt aan de basis van onze democratie: kiezen en gekozen (kunnen) worden.
De vraag van vanavond ‘democratie is dat een must?’ gaat primair over dit kiesrecht. Het kiesrecht stelt geen kennis-inhoudelijke, intellectuele en/of geestelijke voorwaarden. Ze stelt alleen eisen aan de leeftijd, staatsburgerschap en woon- en verblijfplaats. Wanneer we naar de landelijke en internationale problematiek kijken dan is deze alles behalve eenvoudig. Het kiesrecht betekent via vertegenwoordiging positie innemen in deze complexe materie. Dit roept verschillende vragen op:
- Kun je zomaar vanuit het niets een standpunt/mening vormen en op basis daarvan kiezen of zijn kennis, verdieping en inzicht in de problematiek noodzakelijk?
- Is het überhaupt wel mogelijk om als individu / leek voldoende kennis, verdieping en inzicht te verkrijgen om een uitgebalanceerde keuze te kunnen maken?
- In welke mate mag persoonlijke onvrede een rol spelen in het komen tot een weloverwogen keuze?
- Biedt het simpelweg aankruisen van een persoon (of in een referendum ja of nee) wel een voldoende ruimte aan een uitgebalanceerde keuze?
We willen ons in eerste instantie richten op die startkwalificaties. Onze lessen op de lagere en vooral middelbare school die betrekking hadden op o.a. politiek, staatsinrichting en zelfstandig denken moesten ertoe leiden dat we niet als een kip zonder kop een vakje aankruisten op een stemformulier. Zonder politiek voorschrijvend te zijn, deden onze docenten een poging om het politieke in ons wakker te maken. Hiermee nam ons onderwijs afscheid en deed ze afstand van het stemmen naar geboorte en leefgemeenschap waar je deel van uitmaakte. Kort gezegd ‘de pastoor zegt …’ En voor pastoor kan natuurlijk een andere ‘hoogwaardigheidsbekleder’ worden ingevuld. In zekere zin was onze wereld toen, lang niet zo complex als die van vandaag, toch? De politieke partijen deden zich in ieder geval voor als gebaseerd op politieke ideologieën. Ons huidige politieke stelsel is heel wat meer versnipperd, waarin ook ruimte is voor a-politieke stromingen (onafhankelijk van politiek-filosofische idealen zoals liberalisme, communisme, socialisme, etc.) die hun programma baseren op issues of gebeurtenissen. Tevens lijken in onze politiek personen en hun al dan niet aanwezige charisme een belangrijke rol te spelen, dat los lijkt te staan van inhoud.
Wanneer we kijken naar de startkwalificaties en dan met name kijken naar de kennis, verdieping en inzicht, dan komt de vraag boven drijven hoe we de nodige basiskennis kunnen verkrijgen. De journalistiek vormt hierbij onze belangrijkste bron. Zij - als derde macht - doet verslag van politieke debatten, gebeurtenissen in de wereld en probeert feiten boven water te krijgen en de feiten van de meningen te onderscheiden. We echter de indruk dat de media weliswaar het kaf van het koren scheidt, maar niet dat ze het koren toont, maar ons vooral kaf voorschotelt. Hierdoor is het bijzonder moeilijk om feiten van meningen te onderscheiden en een beeld te vormen van dat wat er echt toe doet.
Een belangrijk aspect van politiek en politieke keuzes betreft het afwegen van belangen. Hiertoe moet eerst duidelijk zijn, welke belangen er spelen, dus welke partijen betrokken zijn bij specifieke vraagstukken. Het is echter - voor een actieve burger - bijzonder moeilijk om deze partijen in beeld te krijgen. Ook is niet duidelijk hoe lobby en economische belangen een rol spelen in besluitvorming.
Kijkend naar de kern van de democratie, dan speelt participatie (door de burger) een belangrijke rol, waarbij de aandacht idealiter ligt bij zaken die sociaal-maatschappelijk relevant zijn. Kun je alleen maar meedoen op basis van de rede? Of is het ook mogelijk te participeren op basis van gevoel, emoties en/of geloof? Veronderstelt democratie een specifieke activiteit (vorm van participatie) van haar burgers of kan ze heel goed functioneren zonder dat? Dus puur op basis van het algemene kiesrecht, gebaseerd op het feit dat de burger een mens is, en daarmee gelijk aan alle andere burgers?
Misschien helpt het, om een ethisch-filosofisch-spel aan te gaan, door een utopie* te beschrijven. Een utopie is een vorm van klachtschrift, waarin via het schetsen van - in dit geval - een ideale democratische staat en de rol die de burgers hierin hebben, onszelf vrijheid van denken te geven. Uiteraard is dit natuurlijk een praktisch gedrocht, maar ze dient ook niet de democratische werkelijkheid, ze dient ons denken. Waarschijnlijk toont dezelfde utopie ons waarom we de betreffende situatie niet-wenselijk zullen vinden. Ze namelijk, zelfs wanneer ze democratisch is, wellicht dictatoriale trekjes krijgen. Maar laten we niet daarop vooruitlopen, laten we eens proberen te kijken hoe ons Utopische eiland eruit zou komen te zien.
We kunnen wel aan aantal aspecten noemen:
Stemmen op basis van scenario’s en niet op basis van mensen.
Ook zien we Bildung als een belangrijk aspect van de menselijk ontwikkeling.
In de samenleving dienen verschillende mensbeelden aanwezig te zijn.
De democratie dient in eerste instantie vorm te krijgen in relatief kleine districten, overzichtelijk en betrokken.
Maar we hebben ook wel wat ideeën betreffende de randvoorwaarden (die wellicht niet zo’n randverschijnsel zijn, omdat ze een grote invloed hebben op politieke besluiten) en dat heeft betrekking op de bedrijven. Deze dienen niet te groot te zijn, zodat de economische belangen niet bij een klein aantal bedrijven ligt en dan direct heel groot zijn, maar dat dit verdeeld is over velen en ieder dus een relatief veel kleiner belang heeft.
* Bekende filosofische utopieën zijn: Utopia van Thomas More, The New Atlantis van Francis Bacon, The City Of The Sun van Tomasso Campanella, The Fountainhead van Ayn Rand. De tegenhanger van de utopie is het klachtschrift. Een algemeen bekend klachtschrift is De Lof Der Zotheid van Erasmus.
Een ode aan de onzekerheid
12/01/15 10:54
Een ode aan de onzekerheid door Paul Dijkman
Samenvatting / uitwerking door Jacomijn Hendrickx. Het voorbeeld over ziek-zijn is van haar hand en is niet tijdens deze avond aan bod gekomen.
Paul Dijkman brengt een ode aan de onzekerheid. Hij stelt dat ons levens gekenmerkt wordt door onzekerheid. Niet kennis maar niet-kennis is ons uitgangspunt. Er is altijd meer onzeker dan zeker. De wereld is niet kenbaar, ons bestaan niet te doorgronden en we leven in een continu veranderende omgeving. We hebben geen idee wat leven is en hoe ons leven straks eruit zal zien. We kunnen wellicht wel iets hopen, maar zeker weten doen we het niet. Deze onzekerheid is kenmerkend voor ons leven en dat weten we, we voelen het aan. De situatie is onoplosbaar. Dus hebben we allerlei manieren gevonden om met deze onzekerheid om te gaan. Het zijn de strategieën waarmee we ons staande houden en deze strategieën bouwen de maatschappij zoals we die kennen.
Vier houdingen
Volgens Paul Dijkman zijn hierin vier methoden te onderscheiden. Hierin zijn 1 en 2 elkaars tegenovergestelde en 3 en 4 ook:
- we treden de onzekerheid met daadkracht en enthousiasme tegemoet: De strijdhouding.
- we laten de wereld als een grote brok onzekerheid over ons heen komen en staan open voor toevalligheden: De lotshouding
- door een eigen persoonlijke wereld te creëren, met eigen regeltjes en eigen grenzen, sluiten we de onzekerheid als het ware buiten, houden we het buiten de deur: De autonomie-houding
- door een grote alles omvattende theorie te bouwen - een soort universele eenheid te creëren - wordt het onzekere in een totale theorie uitgelegd, waardoor het niet meer onzeker is en dus verdwijnt: De godshouding.

Verandering van mens en wereld
Ieder mens heeft alle houdingen in zich, waarbij er wel individuele voorkeuren zijn. Dus de ene mens neigt wat meer naar het strijden, terwijl een andere mens wellicht liever de godshouding aanhangt. De persoonlijke houding die we aannemen leidt ook weer tot specifieke veranderingen in de wereld. Je kunt je voorstellen dat een strijdlustige houding tot een andere wereld leidt dan een lotshouding. Een eigen voorbeeld: Wanneer je ziek wordt (of anderen ziet ziek worden), dan kun je dit ondergaan, toekijken hoe je er op reageert en zien of het over gaat, chronisch wordt of zelfs de de dood tot gevolg heeft. Je kunt ook tegen de ziekte ten strijde trekken door naar de dokter te gaan, fondsen te ondersteunen die de ziekte onderzoeken en naar geneeswijzen zoeken, je kunt ook zelf medicijnen gaan studeren om zo bij te dragen aan het bestrijden van de ziekte, etc. Sommige mensen blijven strijden, andere geven zich makkelijk en snel over, begrijpen dat pech bij het leven hoort, net als toevallig geluk. Je kunt ziekte ook bejegenen via de autonomie-houding. Dit gaat dan eigenlijk vooral om het voorkomen van de ziekte door het gezonde leven en de risico’s uit te sluiten, weten wat je eet, en als iedereen ziek wordt op het werk, dan werk je gewoon wat meer thuis, etc. Je kunt ook denken aan vaccineren. Het doel is om op de ziekte buiten de deur houden; ‘mij zal het niet gebeuren’. De autonomie-houding heeft vooral betrekking op het zelf en bekommert zich nauwelijks om de ander. Wanneer je de ziekte beschouwt vanuit een lotshouding, dan bezie je het ziek-worden als een deel van een groter geheel. Ziekte en gezondheid zijn twee onderdelen van het menselijk bestaan, sterker nog: heel de wereld kenmerkt zich door ziekte en gezondheid. Ziekte leidt tot een sterkere soort of tot de dood, en maakt zo het leven mogelijk. Maar wij kennen ook het niet-vaccineren van gereformeerden, het is godswil als we ziek worden en de reden van deze wil kunnen we niet doorgronden.
Deze verschillende houdingen leiden tot hun eigen veranderingen in de wereld. De strijdhouding leidt tot gezondheidskunde, medische wetenschappen, een gedachte dat iedereen recht heeft op gezondheid. De lotshouding leidt er toe dat mensen vrede hebben met ziekte en dood, dat hoort er nu eenmaal bij. De Lotshouding leidt tot berusting, overigens proberen mensen dan wel vaak via gebed, rituelen, goed gedrag of andere bezweringen het lot te keren. De autonomie-houding leidt tot een hype van gezondheidsgoeroe, gezonde levenshoudingen, onderzoek naar oorzaak een gevolg inzake ziek-worden, etc. In excessen leidt het er toe dat mensen verontwaardigd zijn en aan zichzelf (en de wereld) gaan twijfelen wanneer ze wel ziek worden. Het denken kenmerkt zich door de gedachte dat elke ziekte een oorzaak heeft die gekend kan worden en die bij voorbaat bestreden kan worden.
Omdat iedere mens zijn eigen voorkeur heeft in een specifieke situatie ontstaan interactie, samenwerking, tegenwerking, concurrentie, conflicten etc.
Ruimte als factor van onzekerheid
Aan de hand van het model van Paul Dijkman kunnen we naar menselijke gedragingen kijken, naar gebeurtenissen in de wereld en zo een nieuw perspectief op die gebeurtenis krijgen. En uiteraard kunnen we met dat perspectief in de hand gaan strijden, het over ons heel laten komen, ons terugtrekken met gedachten ‘ik begrijp dat dat zo gebeurt’ of dit in een allesomvattende theorie plaatsen, bijv. al het (menselijk) gedrag beschouwen als een strijd-, lot- , autonomie- of godshouding en dan bedenken dat de wereld nu eenmaal zo functioneert en ze alleen zo blijft gaan.
Paul Dijkman onderscheidt een aantal menselijke fenomenen die we niet begrijpen maar waar we wel elk moment mee geconfronteerd worden en er dus iets mee moeten. Waarbij we deze fenomenen soms dan eens als verrijkend en dan eens als belemmerend ervaren: Ruimte, tijd, identiteit, macht, zintuiglijkheid, en leven & dood. Deze concepten/fenomenen kunnen allen tegemoet getreden / ondergaan worden vanuit de verschillende houdingen.
Hoe gaan we om met het fenomeen ruimte? Vanuit de autonomie-houding zullen we een eigen territorium afbakenen: dit is van mij en dat is van de anderen, hierdoor ontstaan grenzen. In het afbakenen van de persoonlijke grenzen verandert er niets aan het IK, deze blijft onveranderd. Rousseau beschreef dit plaatsen van een grens als een van de grootste menselijke fouten in de geschiedenis: iemand heeft een hekje om een stuk grond geplaatst en trof een sukkelaar tegen wie hij zij ‘dit is van mij’ en die sukkelaar geloofde hem. Hij ging er vanuit dat de wereld van iedereen was en dat deze niet kon worden opgedeeld. Overigens erkende hij wel, dat iemand die de grond bewerkt aanspraak kan maken op de opbrengst van die grond (dat wat hij via werk gerealiseerd heeft). Volgens de vergeestelijkte godshouding is er geen verschil tussen de plekken op aarde, net zomin er verschil is tussen lichamen. Je zou kunnen zeggen dat de IK bij de godshouding ‘bovenaards’ verdwijnt in het grotere geheel. Ook voor nomaden en zwervende kuddes met hun hoeders is de wereld van iedereen. Zij verplaatsten zich zonder grenzen over die wereld, maar erkennen wel het verschil tussen de plekken. Ze zijn ‘geaard’. Dit is de lotshouding, waarbij het IK sterk verweven is met de omgeving. Het IK is zwak, want afhankelijk, de omgeving is sterk. Een grenslijn roept de strijdhouding op tot het overschrijden van de grens, dus het verleggen van die grens en dit uiteraard in het voordeel van de strijdlustige. De strijdhouding leidt tot een vergroting van het IK. Hierop kun je dan weer reageren vanuit de strijdhouding of vanuit de lotshouding. Met de lotshouding laat het IK zich gemakkelijk verdringen, door in dit voorbeeld plaatst te maken voor de ander, te vertrekken en te zoeken naar een andere plek of zich aan de ander te onderwerpen.
Houdingen als activiteit
Paul Dijkman koppelt aan iedere houding ook een werkwoord: De autonomie-houding kenmerkt zich in het werkwoord beveiligen, wat zich openbaart in de activiteiten waarin het zelf wordt afgeschermd van de onzekerheden in de buitenwereld. Hier tegenover staat het werkwoord verenigen van de godshouding. Alles wat er gebeurt moet met elkaar verenigd worden in een groter geheel. Hoe groter hoe beter. De strijdhouding komt tot uitdrukking via het werkwoord grijpen. Alles moet niet van mij is moet actief eigen worden door het te grijpen, desnoods onder de neus van een ander vandaan. De lotshouding komt tot uitdrukking in het werkwoord lokken. Door actief het lot over je af te roepen, naar je toe te lokken verklein je jezelf en kun je de wereld letterlijk ondergaan en ook gevoelsmatig beter doorgronden. Paul associeerde de lotshouding ook met dolen. Door te dolen kun je het onzekere lokken, naar je toe te laten komen. Uiteraard kun je het niet actief opzoeken, dus moet je dolen, bijvoorbeeld tijdens een vakantie of door bossen, gaan zonder richting en zo zien waar het lot je heen brengt. Met dolen proberen we de verwarring, die eigen is aan het in-leven-zijn, intenser te ervaren. We proberen het leven te doorgronden. Dolen is een vorm van onderzoek.
De verschillende houdingen hebben ook consequenties voor de manier van denken. Zo het denken in oorzaak en gevolg direct verbonden met de autonomie-houding. De autonomie-houding zoekt naar de mogelijkheid om niet geraakt te worden door dat wat onzeker is, door zijn eigen zekere wereld te creëren. Hij gaat op zoek naar de oorzaken van dat wat de onzekere gebeurtenissen leidt, vanuit de gedachte ‘als ik de oorzaak weg haal, dan gebeurt het onzekere ook niet’ of dan hoef ik het niet meer als een onzekere gebeurtenis te ervaren. Ooit was bliksem een onzekere en angstige gebeurtenis. Door de oorzaak ervan te kennen verdween de onzekerheid. Door de werking ervan te kennen, inslaan op hoge objecten en de mogelijkheid om het te geleiden verliest het zijn destructieve kracht omdat je eenvoudig een bliksemafleider kunt plaatsen. Tevens leidt de autonomie-houding ertoe dat bij het toeslaan van het onzekere, gezocht wordt naar de veroorzaker. Alles heeft een oorzaak, ook het onverwachte. Hierdoor krijgt iedere gebeurtenis ook een dader / veroorzaker.

Lentebos - Springforest, Olieverf op doek 80x150cm, 2014
Een ode aan de onzekerheid
Waarom is dit nu een ode aan de onzekerheid. Eigenlijk om verschillende redenen. Het is al direct zichtbaar hoe de strijdhouding leidt tot onderzoek en wetenschap. De strijdhouding helpt ons (natuurlijke) grenzen en barrières doorbreken waardoor we op ontdekkingsreis gaan, het luchtruim verkiezen en we groter willen zijn dan we zijn. De verworvenheden van de strijdhouding worden veilig gesteld en geconsolideerd door de autonomiehouding. En hoewel het nooit de onzekerheid kan uitbannen, hebben we wel een leven mogelijk gemaakt dat heel wat comfortabeler lijkt/schijnt dan ons zwoegen in de oudheid. De strijd- en autonomiehouding hebben geleid tot vooruitgang. Maar ook de lotshouding doet ons dingen ontdekken die we anders nooit gezien hadden. De lotshouding maakt ons ontvankelijk voor het toeval, voor de kansen en mogelijkheden die het onzekere in zich draagt, en leidt ook tot het genieten van schoonheid. De godshouding leert ons relativeren en plaats ons in een groter geheel waardoor we ons plaatsen tussen anderen en deel zijn en worden van een harmonieus geheel.
De confrontatie met de onzekerheid leert ons onze grenzen kennen en hier op verschillende manieren iets mee doen, zodat er nieuwe mogelijkheden ontstaan. Onzekerheid leert ons schoonheid zien en laat ons toevalligheden aanvaarden. Pech wordt geïncasseerd en geluk herkend en gebruikt. De onzekerheid is een ode waard omdat we ons bestaan eraan te danken hebben. Volgens Paul Dijkman is onzekerheid een scheppend principe. Ons leven is een onoplosbare puzzel, en juist daardoor geven we het vorm.
Wil je meer weten over Paul Dijkman?
Atelier Dijkman
Dijkman Architectuur